Centrale Raad van Beroep, 31-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:364, 16/4342 WAO-T
Centrale Raad van Beroep, 31-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:364, 16/4342 WAO-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 31 januari 2018
- Datum publicatie
- 8 februari 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:364
- Zaaknummer
- 16/4342 WAO-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Onaanvaardbaar beleid. Appellante heeft aan haar verzoek om terug te komen van het boetebesluit geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag gelegd. Het beleid van het Uwv met betrekking tot zijn bevoegdheid om terug te komen van rechtens onaantastbaar geworden boetebesluiten die zijn genomen op grond van het per 1 januari 2013 geldende boeteregime, houdt in dat onherroepelijke boetebesluiten die mogelijk niet in lijn zijn met de uitspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) niet worden herzien indien niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Door aanwending van zijn bevoegdheid tot herziening van de hier bedoelde besluiten categoraal uit te sluiten wordt geen redelijk gebruik gemaakt van die bevoegdheid. Het beleid van het Uwv is daarom niet aanvaardbaar. Het bestreden besluit is ondeugdelijk gemotiveerd. De Raad draagt het Uwv op het gebrek te herstellen.
Uitspraak
16/4342 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 mei 2016, 15/4455 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. Vaessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vaessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
OVERWEGINGEN
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In aanvulling daarop heeft zij een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen. Bij besluit van 12 juli 2013 heeft het Uwv de toeslag van appellante vanaf 1 januari 2008 ingetrokken en over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2013 een bedrag van € 3.332,22 aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellante teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 januari 2008 van ASR Levensverzekering N.V. een WAO-aanvullingsuitkering ontvangt, waardoor haar inkomen hoger is dan het voor haar geldende sociaal minimum. Bij een tweede besluit van 12 juli 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 3.303,04 wegens schending van haar inlichtingenverplichting, omdat zij heeft verzuimd het Uwv te melden dat zij een WAO‑aanvullingsuitkering ontving. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit van 12 juli 2013. Bij besluit van 30 augustus 2013 heeft het Uwv dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante het bezwaarschrift te laat heeft ingediend en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. Appellante heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 30 augustus 2013.
Bij brief van 6 februari 2015 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van het boetebesluit van 12 juli 2013. Zij heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754.
Bij besluit van 10 maart 2015 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de in 1.2 vermelde uitspraak van de Raad alleen gevolgen heeft voor boetes die zijn opgelegd na 24 november 2014 en boetes waarvoor de bezwaartermijn of de (hoger) beroepstermijn op die datum nog niet was verstreken. Dit betekent dat de uitspraak van de Raad geen gevolgen heeft voor beslissingen over boetes die zijn genomen vóór 13 oktober 2014. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 14 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft in het bestreden besluit verwezen naar de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 30 april 2015 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (2015-0000078610). In deze brief heeft de minister vermeld dat het kabinet heeft besloten om de uitvoeringsorganisaties te verzoeken om onherroepelijke boetebesluiten nu niet te herzien. Het herbeoordelen van rechtens onaantastbare boetebesluiten zou een precedent scheppen dat gevolgen kan hebben, ook buiten het stelsel van de sociale zekerheid. Daarnaast is herbeoordelen erg kostbaar. Gelet hierop kan het Uwv, zo staat in het bestreden besluit, de boete pas opnieuw vaststellen wanneer zich na het opleggen van de boete nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Volgens het Uwv kan de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 niet worden aangemerkt als een nieuw feit of een veranderde omstandigheid. Daarom wordt de opgelegde boete niet herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreft en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zodanige omstandigheden dat het bestuursorgaan in redelijkheid niet had mogen weigeren het in rechte vaststaande besluit ongedaan te maken.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) en van de Raad van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) en zich op het standpunt gesteld dat de weigering van het Uwv om het boetebesluit van 12 juli 2013 te herzien evident onredelijk is. Zij heeft daarbij benadrukt dat de aan het boetebesluit van 12 juli 2013 ten grondslag liggende wettelijke regeling door de Raad, blijkens zijn uitspraak van 24 november 2014, onrechtmatig is bevonden. Daarnaast acht appellante van belang dat het boetebesluit van 12 juli 2013 en de weigering om dat besluit te herzien voor haar vérstrekkende financiële gevolgen hebben. De enkele omstandigheden dat het herzien van de boetebesluiten een precedent zou scheppen dat ook gevolgen kan hebben buiten het stelsel van sociale zekerheid en de kosten die ermee gepaard gaan, mogen volgens appellante geen reden zijn om een besluit dat als criminal charge wordt aangemerkt en dat gebaseerd is op wet- en regelgeving die in strijd is met de grondbeginselen van ons rechtssysteem in stand te laten. Appellante heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen en om over te gaan tot vergoeding van wettelijke rente over de te veel betaalde boete.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en betoogd dat hetgeen appellante heeft aangevoerd niet kan leiden tot het oordeel dat het boetebesluit van 12 juli 2013 evident onredelijk is. Volgens het Uwv komt het standpunt van appellante erop neer dat het Uwv categoraal zou moeten terugkomen van alle boetebesluiten die zijn genomen vóór de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 in gevallen waarin het Uwv is verzocht om terug te komen van dat boetebesluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
In zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als hier aan de orde, waar is verzocht om terug te komen van een besluit, leidt dat tot het volgende.
Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om naar aanleiding van een verzoek om terug te komen van een besluit het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo’n verzoek inwilligen of afwijzen, ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Als het bestuursorgaan aldus – overeenkomstige – toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd, op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op het verzoek om terug te komen van een eerder besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Rechterlijke uitspraken worden op grond van vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:1984) niet aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Gelet hierop is het door de rechtbank onderschreven standpunt van het Uwv dat appellante aan haar verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist en kan dit, gelet op het in 4.2.2 weergegeven toetsingskader, de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het boetebesluit in beginsel dragen.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het bestreden besluit om niet terug te komen van het boetebesluit van 12 juli 2013 evident onredelijk is. Het in overweging 1.4 weergegeven beleid van het Uwv met betrekking tot zijn bevoegdheid om terug te komen van rechtens onaantastbaar geworden boetebesluiten die zijn genomen op grond van het per 1 januari 2013 geldende boeteregime, houdt in dat onherroepelijke boetebesluiten die mogelijk niet in lijn zijn met de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 niet worden herzien indien niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Dit beleid is gebaseerd op de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 30 april 2015 over de gevolgen van bedoelde uitspraak voor reeds genomen boetebesluiten. Volgens dit beleid wordt nooit teruggekomen van eerder genomen boetebesluiten en wordt daarop ook nooit een uitzondering gemaakt. Door aanwending van zijn bevoegdheid tot herziening van de hier bedoelde besluiten categoraal uit te sluiten wordt geen redelijk gebruik gemaakt van die bevoegdheid. Het beleid van het Uwv is daarom niet aanvaardbaar.
Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
Er is aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij zal het Uwv tevens moeten beslissen over het verzoek van appellante tot vergoeding van wettelijke rente over de te veel betaalde boete.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen 3 maanden na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 14 juli 2015 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. Veenstra