Home

Centrale Raad van Beroep, 12-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3943, 17/3069 WIA

Centrale Raad van Beroep, 12-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3943, 17/3069 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 december 2018
Datum publicatie
13 december 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3943
Zaaknummer
17/3069 WIA

Inhoudsindicatie

Loonsanctie. Het Uwv heeft het primaire besluit conform het bepaalde in art. 25, lid 11, WIA, tijdig aan betrokkene verzonden. In afwijking van wat in de uitspraak van 11 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1193, is overwogen, overweegt de Raad thans als volgt. Uit art. 25, lid 11, WIA vloeit voort dat een loon- of ziekengeldsanctie vóór het verstrijken van de wachttijd moet worden opgelegd. Het Uwv heeft in dit verband terecht betekenis gehecht aan artikel 3:41 van de Awb, waarin is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. In dit geval is de methode van toezending aan de orde. Gelet op artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA moest die toezending vóór het einde van de wachttijd zijn beslag krijgen. Met verzending op de laatste dag van de wachttijd is aan die voorwaarde voldaan. Noch in de toepasselijke wetteksten, noch in de wetsgeschiedenis ter zake, is steun te vinden voor het standpunt dat het Uwv gehouden zou zijn geweest om het primaire besluit uiterlijk al op de voorlaatste dag van de wachttijd te verzenden.

Uitspraak

17 3069 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

20 maart 2017, 16/2893 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

[betrokkene] B.V. te [vestigingsplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door

L.A.M. de Groot Heupner.

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene is een uitzendorganisatie. Zij is eigenrisicodrager als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder h, van de Ziektewet (ZW). Bij betrokkene is [naam] (werknemer) in dienst geweest, die door haar tewerkgesteld is als schoonmaker slachterij voor 40 uur

per week bij [naam bedrijf] te [gemeente] . Werknemer heeft zich op 28 november 2013 ziek gemeld voor zijn werk bij [naam bedrijf]. Zijn arbeidsovereenkomst met betrokkene is met ingang van

5 december 2013 beëindigd. Werknemer heeft van betrokkene een uitkering ontvangen op grond van de ZW.

1.2.

Op 23 juli 2015 heeft werknemer het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na beoordeling van het re-integratieverslag door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 25 november 2015 (primaire besluit) vastgesteld dat betrokkene niet voldoende heeft gedaan om werknemer te re-integreren. Het Uwv heeft bepaald dat betrokkene aan werknemer ziekengeld moet doorbetalen – kortweg (en anders dan in het primaire besluit is vermeld) ziekengeldsanctie genoemd – tot 24 november 2016.

1.3.

Betrokkene heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft gewezen op de ‘RIV-toets in de praktijk’ waaruit volgens haar blijkt dat het primaire besluit te laat is genomen. Bovendien heeft werknemer geen benutbare mogelijkheden om in arbeid te hervatten. Bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn beslissing om betrokkene een ziekengeldsanctie op te leggen gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 april 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 april 2016.

2.1.

Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft aangevoerd dat het Uwv het primaire besluit pas op de dag waarop het einde van de wachttijd verstreek, heeft afgegeven. Uit rechtspraak van de Raad blijkt ondubbelzinnig dat het besluit dan te laat is afgegeven en dat er dus geen ziekengeldsanctie meer kon worden opgelegd, aldus betrokkene.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Tevens heeft de rechtbank bepalingen met betrekking tot vergoeding van proceskosten en griffierecht gegeven. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1193, heeft de rechtbank overwogen dat die uitspraak ook van toepassing kan worden geacht op de verplichting tot doorbetaling van het ziekengeld, aangezien artikel 26, tweede lid, van de Wet WIA,

artikel 25, tiende tot en met zestiende lid, overeenkomstig van toepassing verklaart. Volgens de rechtbank loopt de wachttijd af op de laatste dag van 104 weken na de eerste dag waarop door de werknemer niet is gewerkt, dus op 25 november 2015. De rechtbank heeft overwogen dat het primaire besluit, gelet op genoemde uitspraak van de Raad, uiterlijk op

24 november 2015 verzonden had moeten worden en op 25 november 2015 door betrokkene ontvangen had moeten zijn. Aangezien het primaire besluit, zoals tussen partijen niet in geschil is, op 25 november 2015 is gedateerd en verzonden en door betrokkene onbetwist op 26 november 2015 is ontvangen, is dat besluit volgens de rechtbank niet tijdig aan betrokkene bekend gemaakt. De rechtbank was van oordeel dat aan het Uwv op grond van artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA niet meer de bevoegdheid toekwam om betrokkene een ziekengeldsanctie op te leggen.

3.1.

Het Uwv heeft zich met de aangevallen uitspraak niet kunnen verenigen. Met verwijzing naar de tekst van artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en van artikel 25, tiende en elfde lid, van de Wet WIA en de wetsgeschiedenis van artikel 25, tiende lid, van de Wet WIA heeft hij in hoger beroep het standpunt ingenomen dat met de verzending van het primaire besluit op de laatste dag van de wachttijd van 104 weken, sprake is geweest van tijdige verzending.

3.2.

Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het geschil spitst zich toe op de vraag of het Uwv het primaire besluit conform het bepaalde in artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA tijdig aan betrokkene heeft verzonden.

4.2.

Artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA luidt als volgt:

Verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid vindt niet plaats indien het UWV de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23, of indien toepassing is gegeven aan artikel 24 van deze wet dan wel aan het artikel 629 lid 11, onderdeel a, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of artikel 76a, zesde lid, onderdeel a, van de Ziektewet, voor afloop van het verlengde tijdvak.

4.3.

Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat het primaire besluit tijdig is verzonden. Daartoe heeft het Uwv het navolgende naar voren gebracht:

“Ingevolge artikel 25 lid 9 Wet WIA verlengt het UWV het tijdvak gedurende welke de werknemer jegens de werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 BW indien de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen niet na is gekomen en ook anderszins onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Dat tijdvak is ten hoogste 52 weken. Artikel 26 lid 2 Wet WIA behelst een vergelijkbare bepaling ten aanzien van eigenrisicodragers ZW, met dien verstande dat de eigenrisicodrager niet het loon moet doorbetalen, maar het ziekengeld als bedoeld in artikel 29 ZW. In artikel 26 lid 2 Wet WIA is artikel 25 lid 10 t/m 16 wet WIA van overeenkomstige toepassing verklaard.

Een loonsanctie moet ingevolge artikel 25 lid 10 Wet WIA worden opgelegd:

- uiterlijk 6 weken voor afloop van de wachttijd of

- uiterlijk 6 weken voor afloop van een verlengde loondoorbetalingsperiode wegens:

vrijwillige verlenging van de loondoorbetaling en/of verlenging loondoorbetaling wegens een te late aanvraag.

Legt het UWV de loonsanctie later op, maar nog voor afloop van de wachttijd of voor afloop van de verlengde loondoorbetalingsperiode, dan leidt dit – als de loonsanctie uiteindelijk op verzoek van de werkgever wordt beëindigd – tot een evenredige bekorting van de uiteindelijke loonsanctieduur. Als het UWV met de loonsanctie zo laat is dat einde wachttijd of de verlengde loondoorbetalingsperiode al verstreken is, dan kan de loonsanctie ingevolge artikel 25 lid 11 Wet WIA niet meer worden opgelegd.

In artikel 25 lid 10 en 11 Wet WIA wordt gesproken van het geven van een beschikking. Wij lezen ‘geven’ als ‘bekendmaken’. Volgens de Awb wordt een besluit bekendgemaakt door het te verzenden of uit te reiken (artikel 3:41 Awb). Dit betekent dat als het besluit op de laatste dag van de wachttijd van 104 weken (of de laatste dag van de periode van de verlengde loondoorbetaling) is verzonden, het nog tijdig is. Uitgaande van de reguliere bezorgingstermijn ontvangt de werkgever het besluit dan op de ingangsdatum van de loonsanctie. De werkgever heeft voldoende tijd om zijn verzuim te herstellen.

De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 11 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX1193). Uw Raad overweegt in die uitspraak (RO 4.4): ‘Evenmin staat hiermee vast dat het primair besluit voor afloop van de wachttijd is bekendgemaakt en derhalve uiterlijk een dag voor afloop van de wachttijd is verzonden’. Uw Raad spreekt over ‘een dag voor afloop van de wachttijd’. In

artikel 25 lid 10 en 11 Wet WIA wordt echter enkel gesproken van ‘voor de afloop van de wachttijd’ en ‘voor de afloop van het verlengde tijdvak’. De laatste dag van de wachttijd van 104 weken eindigt om 24.00 uur. Het primaire besluit moet naar onze mening dus uiterlijk voor dat tijdstip verzonden zijn. In de onderhavige zaak is de laatste dag van de wachttijd 25 november 2015 en is het besluit op 25 november 2015 verzonden. Dat is dan naar onze mening op tijd.

Ook in de wetsgeschiedenis wordt niet gesproken van ‘een dag voor afloop van de wachttijd’. De artikelsgewijze toelichting bij artikel 25 lid 10 geeft weer: ‘In het

tiende lid wordt geregeld dat het UWV uiterlijk 6 weken voor het verstrijken van de wachttijd (...) een beschikking afgeeft’ en artikel 25 lid 11: ‘(...) 2. Als de beslissing meer dan 6 weken te laat is, waardoor de beslissing niet meer voor het einde van de (verlengde) wachttijd is gegeven, wordt geen loonsanctie meer opgelegd’

(TK 2005-2006, 30 318, nr. 6, pag. 21).”

4.4.

De Raad onderschrijft het in 4.3 weergegeven standpunt van het Uwv. In afwijking van wat in de uitspraak van 11 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1193, is overwogen, overweegt de Raad thans als volgt. Uit artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA vloeit voort dat een loon- of ziekengeldsanctie vóór het verstrijken van de wachttijd moet worden opgelegd. Het Uwv heeft in dit verband terecht betekenis gehecht aan artikel 3:41 van de Awb, waarin is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. In dit geval is de methode van toezending aan de orde. Gelet op artikel 25, elfde lid, van de Wet WIA moest die toezending vóór het einde van de wachttijd zijn beslag krijgen. Met verzending op de laatste dag van de wachttijd is aan die voorwaarde voldaan. Noch in de toepasselijke wetteksten, noch in de wetsgeschiedenis ter zake, is steun te vinden voor het standpunt dat het Uwv gehouden zou zijn geweest om het primaire besluit uiterlijk al op de voorlaatste dag van de wachttijd te verzenden.

4.5.

Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv het primaire besluit op 25 november 2015 heeft verzonden en betrokkene het primaire besluit op 26 november 2015 heeft ontvangen. Aangezien 25 november 2015 onderdeel uitmaakt van de wachttijd van 104 weken, heeft het Uwv het primaire besluit tijdig voor het einde van de wachttijd verzonden.

4.6.

Met betrekking tot het standpunt van betrokkene dat zij mocht vertrouwen op de juistheid van de uitspraak van 11 juli 2012 wordt als volgt overwogen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2470) kan eerst sprake zijn van een gerechtvaardigd gewekt vertrouwen dat moet worden gehonoreerd, wanneer dat vertrouwen is gewekt door ondubbelzinnige, uitdrukkelijke en onvoorwaardelijke uitlatingen of gedragingen jegens een betrokkene namens een bestuursorgaan. Nu daarvan met betrekking tot voormelde niet kan worden gesproken, vloeit hieruit voort dat het standpunt van betrokkene geen doel kan treffen.

5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen wordt het beroep van betrokkene ongegrond verklaard.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en B.M. van Dun en

B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

(getekend) W.M. Swinkels

LO