Home

Centrale Raad van Beroep, 12-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3969, 16/7425 WIA

Centrale Raad van Beroep, 12-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3969, 16/7425 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 december 2018
Datum publicatie
13 december 2018
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:3969
Zaaknummer
16/7425 WIA

Inhoudsindicatie

WGA-loonaanvullingsuitkering en toeslag terecht beëindigd. Onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake was van verdergaande beperkingen op het vlak van het persoonlijk en het sociaal functioneren. Geschiktheid voor de geduide functies. Geen bijzondere eisen gesteld ten aanzien van computergebruik. Van appellante mag, ook gezien haar opleidingsniveau, worden verwacht dat zij deze vaardigheden in afzienbare tijd kan aanleren.

Uitspraak

16/7425 WIA en 16/7426 TW

Datum uitspraak: 12 december 2018

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2016, 15/3846 en 15/3851 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Mahadew, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Mahadew. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is werkzaam geweest als thuishulp en schoonmaakster voor respectievelijk

27 en 15 uur per week. Op 27 juni 2008 heeft zij zich ziek gemeld na een black-out op het werk. Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 juni 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Met ingang van 25 oktober 2012 is appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80% of meer.

1.2.

Op 20 augustus 2014 heeft de ex-werkgever van appellante het Uwv verzocht om te beoordelen of appellante recht heeft op een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA. Bij besluit van 18 november 2014 heeft het Uwv het recht op WGA-loonaanvullingsuitkering per 19 januari 2015 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 19 november 2014 heeft het Uwv het recht op toeslag op haar

WGA-loonaanvullingsuitkering beëindigd per 19 januari 2015. Bij besluiten van 13 mei 2015 (bestreden besluit 1 en 2) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen deze beslissingen van 18 november 2014 en 19 november 2014 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellante ongegrond verklaard en tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. De rechtbank is niet gebleken dat het onderzoek door de verzekeringsarts onvoldoende zorgvuldig is geweest. Wel slaagt het betoog van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte geen informatie heeft opgevraagd bij de behandelend psycholoog. De rechtbank heeft geoordeeld dat daardoor bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken naar voren komt dat geen sprake meer is van een ernstige depressie. Ondanks de toelichting van de behandelend psycholoog dat een matige depressie niet betekent dat er geen klachten zijn moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat de behandelend psycholoog en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in essentie niet van mening verschillen over de ernst van de depressie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met de aanvullende rapporten in beroep zijn bevindingen voldoende gemotiveerd en is hij daarbij ook voldoende ingegaan op de informatie van de psycholoog die appellante zelf heeft overgelegd. Dit betekent dat het Uwv mocht afgaan op de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat er geen grond is voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellante. De rechtbank heeft het genoemde zorgvuldigheidsgebrek in bestreden besluit 1 met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd, maar hierin wel aanleiding gezien het Uwv te veroordelen tot vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht ter zake van het beroep tegen bestreden besluit 1.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat de beperkingen die voortvloeien uit haar lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat. Daarnaast is zij van mening dat zij door de beëindiging van haar uitkering ernstig wordt benadeeld. Dit levert volgens haar een strijdigheid met het evenredigheidsbeginsel op, nu zij onevenredig hard wordt getroffen in haar belangen. Verder is appellante van mening dat de geselecteerde functies te belastend voor haar zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van 7 en 15 oktober 2015 van revalidatiearts W. Beuving, een specialistenbericht van klinisch psycholoog B. Jedding van 8 mei 2015, twee brieven van 3 juni 2015 en 8 juli 2016 van de Gemeente Amsterdam, en een afsprakenkaart van het Sinaï Centrum overgelegd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.2.

Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht, respectievelijk op 31 oktober 2014 en op

25 maart 2015. De bevindingen uit deze onderzoeken hebben geleid tot de psychische beperkingen zoals die al waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 november 2014. Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de informatie van de klinisch psycholoog van PuntP, voor zover deze al ziet op de datum in geding, onvoldoende aanknopingspunten bevat om aan te nemen dat op de datum in geding sprake was van verdergaande beperkingen op het vlak van het persoonlijk en het sociaal functioneren. Dat geldt ook voor de op een latere datum toegekende hulp bij het huishouden en ambulante ondersteuning.

4.3.

Daarnaast heeft appellante in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingediend waaruit blijkt dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen in onvoldoende mate rekening houden met haar fysieke klachten. De medische informatie van de orthopedisch chirurg was betrokken in de beoordeling van de verzekeringsartsen en de vastgestelde medische beperkingen in de FML van 14 november 2014 houden voldoende rekening met de situatie van appellante.

4.4.

Wat betreft de stelling van appellante dat zij niet zelfstandig kan werken met een computer heeft zij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de geduide functies niet voor haar geschikt zijn. In geen van de geselecteerde functies worden bijzondere eisen gesteld ten aanzien van computergebruik. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 juli 2015 gemotiveerd dat van appellante, ook gezien haar opleidingsniveau, mag worden verwacht dat zij deze vaardigheden in afzienbare tijd kan aanleren. Uitgaande van de juistheid van de FML bestaat voor het overige geen aanleiding om aan te nemen dat de geduide functies niet geschikt zouden zijn.

4.5.

Ter zitting heeft appellante nader toegelicht dat zij met haar beroepsgrond dat er strijdigheid is met het evenredigheidsbeginsel, doelt op het feit dat zij door het intrekken van haar WIA-uitkering en toeslag er financieel er op achteruit is gegaan. Deze grond slaagt niet, nu de beëindiging van de uitkeringen van appellante zijn gebaseerd op dwingendrechtelijke bepalingen in welk kader er geen plaats is voor de toetsing aan het door appellante genoemde evenredigheidsbeginsel.

4.6.

De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten in hoger beroep.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.

(getekend) J.P.M. Zeijen

(getekend) R.P.W. Jongbloed

IJ