Centrale Raad van Beroep, 13-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4020, 17/2543 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 13-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4020, 17/2543 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 december 2018
- Datum publicatie
- 18 december 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:4020
- Zaaknummer
- 17/2543 WAJONG
Inhoudsindicatie
Nieuwe aanvraag Wajong-uitkering in verband met toegenomen klachten terecht afgewezen. Met de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten is een voldoende en inzichtelijke onderbouwing gegeven voor het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend standpunt dat appellant op de datum in geding, 23 juli 2015, weliswaar voldeed aan de voorwaarden c en d van artikel 1a:1 van het Schattingsbesluit, maar niet in een situatie verkeerde waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Uitspraak
17 2543 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 februari 2017, 16/2410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/1768 WAJONG, plaatsgehad op
12 juli 2018, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Roozemond, en waar namens het Uwv is verschenen A.A.M. Schalkwijk. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1997, heeft een door het Uwv op 3 september 2014 ontvangen aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij is melding gemaakt van buik- en darmklachten. Naar aanleiding van de aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellant ten gevolge van zijn klachten beperkt belastbaar is, maar dat geen sprake is van volledig en duurzaam arbeidsonvermogen. Bij besluit van 11 december 2014 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant niet voldoet aan de voorwaarden om na 1 januari 2015 in aanmerking te komen voor een Wajong-uitkering. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit 23 april 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Dit besluit is door appellant tot in hoger beroep bestreden in de zaak 16/1768 WAJONG, maar bij uitspraak van heden door de Raad in stand gelaten.
Appellant heeft met een op 22 juli 2015 gedateerd, op 23 juli 2015 door het Uwv ontvangen formulier, een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten ingediend. Op vragen van het Uwv heeft appellant in aanvulling op de aanvraag meegedeeld dat de aanvraag is gedaan omdat er sedert de vorige beoordeling sprake is van verergering van zijn buikklachten en daarmee samenhangende problematiek. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de verzekeringsarts van het Uwv onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 14 augustus 2015 geconcludeerd dat de gezondheidstoestand sedert de beoordeling in november 2014 is verslechterd. Er is sprake van een toestand waarbij appellant welhaast ADL- en sociaal afhankelijk is geraakt. Er is daarom geen grond voor een arbeidskundige toetsing. Er is herstelverwachting. Bij besluit van 9 september 2015 heeft het Uwv appellant een indicatie banenafspraak toegekend, omdat hij arbeidsvermogen heeft, maar het minimumloon niet kan verdienen en een blijvende ziekte of handicap heeft dan wel een tijdelijke ziekte of handicap waarvan hij naar verwachting niet binnen zes maanden zal herstellen.
Appellant heeft tegen het besluit van 9 september 2015 bezwaar gemaakt. Hij heeft aangevoerd dat het Uwv ten onrechte heeft gesteld dat hij arbeidsvermogen heeft. Hij betwist de herstelverwachting. Hij meent dat hij recht heeft op een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015). Naar aanleiding van het bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht en van zijn bevindingen verslag gedaan in een rapport van 22 april 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan zich vinden in het oordeel van de verzekeringsarts dat appellant tijdelijk geen arbeidsvermogen heeft. Bij besluit van 25 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ongegrond verklaard op grond van onder meer artikel 1a:1 van de Wajong.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
Van toepassing is hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. Gelet op het verhandelde ter zitting heeft de rechtbank de aanvraag beoordeeld als een herhaalde aanvraag van appellant, die door het Uwv inhoudelijk is beoordeeld. Onder verwijzing naar onder meer de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden getoetst als ware het primaire besluit een eerste besluit op appellants (eerdere) aanvraag.
De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat er bij appellant een verbetering van de belastbaarheid te verwachten is na de herstelperiode. Daarbij heeft de rechtbank erop gewezen dat uit de verkregen informatie van de behandelend MDL-arts en psycholoog volgt dat er al sprake is van verbetering onder invloed van de ingezette behandelingen. Het Uwv heeft appellant terecht niet in aanmerking gebracht voor een Wajong-uitkering.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat hij wegens verslechtering van zijn medische situatie op 23 juli 2015 een Wajong-uitkering heeft aangevraagd omdat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft onvoldoende onderbouwd welke benutbare arbeidsmogelijkheden hij op termijn zou hebben. Er is geen behandeling voor hem waarvan vaststaat dat deze op langere termijn tot resultaat kan leiden. In zijn geval moet gesproken worden van een situatie waarbij geen of nauwelijks verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
Het Uwv heeft in het verweerschrift verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In de bij het verweerschrift gevoegde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juni 2017 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 29 juni 2017 is nader onderbouwd dat appellant geen mogelijkheden heeft tot arbeidsparticipatie, maar dat deze situatie niet duurzaam is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat appellant de in dit geding voorliggende aanvraag van 23 juli 2015 om een Wajong-uitkering heeft ingediend in verband met verergering van zijn gezondheidsklachten sedert de vorige beoordeling. Ter zitting is dit van de zijde van appellant bevestigd. Uit de stukken van dit geding blijkt ook dat appellant in alle fasen van het geding aan de aanvraag alleen verergering van zijn klachten ten grondslag heeft gelegd. In beroep noch in het hoger beroepschrift heeft appellant verzocht om terug te komen van het besluit van 11 december 2014 tot weigering van een Wajong-uitkering. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv benadrukt dat de aanvraag is beoordeeld in verband met verergering van klachten. Geconcludeerd moet worden dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, met de aanvraag van 23 juli 2015 (datum in geding) geen sprake is van een herhaalde aanvraag, maar van een nieuwe aanvraag in verband met toegenomen klachten.
Gelet op de datum van aanvraag is van toepassing hoofdstuk 1A van de Wajong 2015. Voor het wettelijk kader en het kader van het Uwv voor beoordelingen van aanspraken op grond van hoofdstuk 1A van deze wet alsmede voor de eisen die worden gesteld aan de beoordeling door het Uwv van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen, wordt in de eerste plaats verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018. Daarbij wordt opgemerkt dat onder het begrip ‘arbeidsvermogen’ hetzelfde wordt verstaan als ‘mogelijkheden tot arbeidsparticipatie’.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2015 is jonggehandicapte de ingezetene die op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft.
Op grond van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong 2015 wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a.
Op grond van artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong 2015 wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Op grond van artikel 1a, aanhef en eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit), voor zover hier van belang, heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie als bedoeld in de artikelen 1a:1, eerste lid, van de Wajong 2015, indien hij:
a. geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie;
b. niet over basale werknemersvaardigheden beschikt;
c. niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur; of
d. niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, tenzij hij ten minste twee uur per dag belastbaar is en in staat is per uur ten minste een bedrag te verdienen dat gelijk is aan het minimumloon per uur.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant op de datum in geding, 23 juli 2015, de datum waarop het Uwv de aanvraag heeft ontvangen, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had omdat appellant voldeed aan de onder 4.2.5 genoemde voorwaarden c en d van artikel 1a van het Schattingsbesluit. Appellant meent ook geen taak te kunnen uitvoeren in een arbeidsorganisatie en niet over basale werknemersvaardigheden te beschikken. In geschil is verder of appellant duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Gelet op artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong 2015 moet daarom voor het recht op uitkering worden beoordeeld of appellant op 23 juli 2015 in een situatie verkeerde waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet konden ontwikkelen.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
Over de bevindingen van het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek en de daaruit getrokken conclusies over de vraag of appellant duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, wordt als volgt overwogen. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 14 augustus 2015 en zijn eigen rapport van 22 april 2016, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 13 juni 2017 aan de hand van de vier voorwaarden van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit een nadere onderbouwing gegeven voor het verzekeringsgeneeskundig standpunt dat appellant tijdelijk geen arbeidsvermogen heeft. Door de beschreven situatie kon appellant op het beoordelingsmoment, 23 juli 2015, niet gedurende ten minste een uur aaneengesloten werken (voorwaarde c) en was hij niet ten minste vier uur per dag dan wel vijf maal vier uur per week belastbaar (voorwaarde d). Met behandeling van de darmklachten en psychische klachten was verbetering van de medische situatie en functionele mogelijkheden te verwachten. Uit de informatie van de behandelend sector van maart 2016 is gebleken dat er daadwerkelijk verbetering is opgetreden, onder meer in de (productie van) ontlasting, terwijl de MDL-arts ook te kennen heeft gegeven dat appellant moest proberen weer normale dagelijkse activiteiten op te pakken, zoals opleiding of werk. Met psychologische hulp is een gezonde spanningsreductie tot stand gekomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hieraan toegevoegd dat er medisch gezien geen aanwijzingen zijn waarom appellant geen taak zou kunnen uitoefenen in een arbeidsorganisatie (voorwaarde a) of niet zou beschikken over basale werknemersvaardigheden (voorwaarde b). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 29 juni 2017 aan de hand van het dossier alsnog arbeidskundig onderzoek gedaan naar de voorwaarden a en b en geconcludeerd dat appellant in staat wordt geacht een taak in een arbeidsorganisatie uit te oefenen (voorwaarde a) en beschikt over basale werknemersvaardigheden (voorwaarde b). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daartoe allereerst gewezen op het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de voorwaarden a en b. Hij heeft vervolgens overwogen dat appellant langere tijd regulier onderwijs heeft gevolgd, wat niet mogelijk zou zijn geweest als hij niet in staat zou zijn een taak uit te voeren. Er zijn geen (medische) aanknopingspunten waaruit valt af te leiden dat het uitvoeren van een taak niet haalbaar zou zijn. Daarbij is betrokken dat onder een taak de kleinste eenheid van een functie wordt verstaan, waarvoor geen opleiding of specifieke werkervaring nodig is. Het gaat om routinematige taken die aan te leren zijn door ze te doen. Verder beschikt appellant over basale werknemersvaardigheden, omdat het volgen van de genoemde opleidingen niet mogelijk zou zijn geweest als appellant geen instructies zou kunnen begrijpen, onthouden en uitvoeren of afspraken niet zou kunnen nakomen.
Het standpunt van het Uwv dat appellant op 23 juli 2015 een taak in een arbeidsorganisatie kan uitvoeren (voorwaarde a) en over basale werknemersvaardigheden beschikt (voorwaarde b) wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben toereikend gemotiveerd dat er geen (medische) aanknopingspunten zijn om anders te oordelen. Appellant heeft in beroep bij de rechtbank weliswaar gesteld dat hij ook op deze onderdelen van artikel 1a van het Schattingsbesluit geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, maar hij heeft daarvoor in beroep noch in hoger beroep een (medische) onderbouwing gegeven.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft beschreven dat appellant op 23 juli 2015 niet gedurende ten minste een periode van een uur aaneengesloten kan werken (voorwaarde c) en evenmin ten minste vier uur per dag belastbaar is (voorwaarde d). Met inachtneming van de ontvangen informatie van de behandelend MDL-arts en psycholoog heeft hij vervolgens in zijn rapporten een concrete en deugdelijke afweging gemaakt van de feiten en omstandigheden die bij appellant aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de situatie van appellant op de datum in geding. Met de verwijzing naar de gegevens van de behandelend sector over de ingezette medische behandelingen is voldoende onderbouwd wat het mogelijk resultaat daarvan voor appellant was.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat met de vermelde verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten een voldoende en inzichtelijke onderbouwing is gegeven voor het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend standpunt dat appellant op de datum in geding, 23 juli 2015, weliswaar voldeed aan de voorwaarden c en d van artikel 1a:1 van het Schattingsbesluit, maar niet in een situatie verkeerde waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. De door appellant bij brief van 28 juni 2018 ingebrachte medische stukken bevatten over de datum in geding geen gegevens die niet reeds door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling zijn betrokken. De omstandigheid dat de behandelingen achteraf bezien minder verbetering hebben gebracht dan verwacht, is geen grond om aan te nemen dat de door de onder 4.7 genoemde prognose, die op de datum in geding bestond, voor onjuist moet worden gehouden. Het Uwv heeft dan ook terecht bij het bestreden besluit beslist dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van hoofdstuk 1A van de Wajong 2015, omdat de situatie dat appellant geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, niet duurzaam is.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aannemelijk is dat belanghebbenden niet door het gebrek zijn benadeeld, zodat dit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke strekking zijn genomen. Het bestreden besluit wordt om die reden in stand gelaten. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het op andere gronden.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,-. Voor de gevraagde vergoeding van kosten die appellant in bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, is geen grond omdat het besluit van 9 september 2015 niet is herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb.
6. Er is tevens aanleiding te bepalen dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en R.E. Bakker en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2018.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) G.D. Alting Siberg
md