Home

Centrale Raad van Beroep, 20-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4304, 17/1948 ZW

Centrale Raad van Beroep, 20-12-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4304, 17/1948 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 december 2018
Datum publicatie
11 januari 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:4304
Zaaknummer
17/1948 ZW

Inhoudsindicatie

Het oordeel van de rechtbank, alsmede de overwegingen, die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Door de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen heeft appellante ingestemd met het einde van haar dienstbetrekking en haar recht op loon prijsgegeven op een moment waarop het arbeidsongeschiktheidsrisico – appellante was naar eigen opgave immers al vanaf 8 september 2014 ziek – al was ingetreden. Geen deugdelijke grond. Geen civiele procedure aangespannen, wel de nietigheid ingeroepen. Benadelingshandeling, gekwalificeerd als schenden van een verplichting van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7a van het Maatregelenbesluit. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er geen gronden bestaan om aan te nemen dat er sprake is van een verminderde verwijtbaarheid welke reden vormt om ten gunste van appellante af te wijken van de hoogte van de opgelegde maatregel.

Uitspraak

17 1948 ZW

Datum uitspraak: 20 december 2018

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 januari 2017, 15/8096 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Thuiszorg [naam B.V.], gevestigd te Zwijndrecht (werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Ris, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Namens werkgeefster heeft mr. M.J.M. Strijbosch een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

Appellante heeft geen toestemming verleend voor het toezenden aan werkgeefster van de stukken die medische gegevens bevatten. De Raad heeft op 31 augustus 2017 met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist dat de kennisname van de medische stukken uitsluitend is voorbehouden aan de gemachtigde van werkgeefster.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft als huishoudelijk medewerkster bij werkgeefster gewerkt voor 16 uur per week. Bij overeenkomst van 26 november 2014 hebben appellante en werkgeefster met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst tussen hen per 1 januari 2015 beëindigd. Appellante heeft zich op 16 januari 2015 met ingang van 8 september 2014 ziek gemeld.

1.2.

Bij besluit van 25 februari 2015 heeft het Uwv uitbetaling van ziekengeld aan appellante geweigerd op de grond dat zij onnodig een beroep doet op de Ziektewet (ZW), omdat zij door in te stemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een benadelingshandeling heeft gepleegd. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts van 20 februari 2015 ten grondslag gelegd.

1.3.

Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 23 maart 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per laatstgenoemde datum geschikt is geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van huishoudelijk medewerkster.

1.4.

Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 februari 2015 heeft het Uwv bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2015 ten grondslag gelegd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv niet gebleken is dat ten tijde als hier van belang sprake was van psychische klachten van appellante. Appellante heeft ten overstaan van de verzekeringsarts op 20 februari 2015 ook geen melding gemaakt van dergelijke klachten. Ook is niet gebleken dat appellante onder druk is gezet door werkgeefster, dat zij niet wist dat zij een beëindigingsovereenkomst ondertekende, of dat zij niet in de gelegenheid zou zijn geweest advies in te winnen. Appellante heeft een benadelingshandeling gepleegd, die haar verweten kan worden. Daarbij hoort, conform de regelgeving, als maatregel een blijvend gehele weigering van de uitkering.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. Het Uwv had navraag moeten doen bij de behandelaars van appellante. Appellante is al sinds 2012 onder psychiatrische behandeling.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Niet gebleken is van psychische klachten ten tijde als hier van belang. Pas op 9 september 2015 heeft appellante een behandelplan voor psychische klachten ondertekend.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert, indien de verzekerde door zijn doen of laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het zevende lid van dit artikel bepaalt dat onder benadeling als bedoeld in het eerste lid, onderdeel j, mede wordt verstaan de situatie dat de verzekerde zonder deugdelijke grond heeft nagelaten verweer te voeren tegen of heeft ingestemd met een beëindiging van de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de ZW.

4.2.

Artikel 2, eerste lid, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit), voor zover hier van belang, bepaalt dat de hoogte en duur van een […] op te leggen maatregel, met dien verstande dat de hoogte van de maatregel ten minste € 25 bedraagt, wordt vastgesteld op: […]

c. 25 procent van het uitkeringsbedrag met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste

15 procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden bij verplichtingen uit de derde categorie, bedoeld in de artikelen 5 en 6; of

d. een blijvend gehele weigering van de uitkering bij verplichtingen uit de vierde categorie, bedoeld in artikel 7, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.

4.3.

Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit wordt bij overtreding van de verplichting, bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de ZW een maatregel opgelegd van de vierde categorie.

4.4.

Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden (ECLI:NL:CRVB:2015:1903). Hiermee is immers een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (oud), ter vervanging waarvan nu ziekengeld wordt gevraagd. Zodoende doet een werknemer onnodig een beroep op de ZW.

4.5.

Het oordeel van de rechtbank, alsmede de overwegingen, die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Door de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen heeft appellante ingestemd met het einde van haar dienstbetrekking en haar recht op loon prijsgegeven op een moment waarop het arbeidsongeschiktheidsrisico – appellante was naar eigen opgave immers al vanaf 8 september 2014 ziek – al was ingetreden. Niet gebleken is dat zij daarvoor een deugdelijke grond had. Appellante heeft er ook voor gekozen geen civiele procedure aan te spannen tegen werkgeefster, hoewel zij wel de nietigheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingeroepen.

4.6.

Het betreft hier een handelen dat moet worden gekwalificeerd als het schenden van een verplichting van de vierde categorie als bedoeld in artikel 7a van het Maatregelenbesluit, waarbij gelet op artikel 2, eerste lid, onder d, van het Maatregelenbesluit een blijvend gehele weigering van de uitkering past, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat er geen gronden bestaan om aan te nemen dat er sprake is van een verminderde verwijtbaarheid welke reden vormt om ten gunste van appellante af te wijken van de hoogte van de opgelegde maatregel.

4.7.

Niet is gebleken dat appellante ten tijde van de beëindiging van het dienstverband (november/december 2014) in een dusdanig ernstige psychische toestand verkeerde dat de beëindiging van het dienstverband haar niet is aan te rekenen. Het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv is niet onzorgvuldig te achten. Er was geen aanleiding informatie op te vragen bij behandelaars van appellante. Bij de verzekeringsarts heeft appellante geen psychische klachten gemeld; deze arts heeft appellante onderzocht en geen aanleiding gezien psychische beperkingen aan te nemen. Niet gebleken is dat appellante al sinds 2012 onder behandeling was. Pas in september 2015 heeft het Medisch Psychiatrisch Centrum Haaglanden een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig geconstateerd. Ook uit het in hoger beroep overgelegde medicatieoverzicht kan niet worden afgeleid dat er ten tijde als hier van belang sprake was van ernstige psychische problemen.

4.8.

Wat onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en

D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2018.

(getekend) R.E. Bakker

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

GdJ