Centrale Raad van Beroep, 20-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:463, 16/4955 PW
Centrale Raad van Beroep, 20-02-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:463, 16/4955 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 februari 2018
- Datum publicatie
- 26 februari 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:463
- Zaaknummer
- 16/4955 PW
Inhoudsindicatie
Exploitatie hennepkwekerij met 21 planten. Bedrijfsmatig karakter. Gezinsbijstand. Geen geslaagd beroep op onbekendheid activiteiten van de ander.
Uitspraak
16 4955 PW, 16/4956 PW
Datum uitspraak: 20 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 juni 2016, 15/4747 en 15/4748 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D. Kotterman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Kotterman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E.F. Manse.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten ontvingen van 22 september 2004 tot en met 6 januari 2014 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Zij waren in die periode beiden woonachtig op het adres [adres] (uitkeringsadres). De bijstand werd in die periode aan ieder van appellanten voor de helft uitbetaald.
Naar aanleiding van een melding van de politie Gelderland-Midden (politie) dat op 30 januari 2013 in de schuur bij de woning op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij is aangetroffen, hebben twee medewerkers van de afdeling Dienstverlening van de gemeente Lingewaard een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder meer
kennisgenomen van de onderzoeksbevindingen van de politie, zoals neergelegd in verschillende processen-verbaal, en appellant op 3 december 2014 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 27 januari 2015 en 5 maart 2015.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij afzonderlijke besluiten van 5 maart 2015, na bezwaar beide gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2015 (bestreden besluit), de aan appellanten over de periode van 1 maart 2012 tot en met 30 januari 2013 (periode in geding) verleende bijstand in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen tot een bedrag van € 17.363,49. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat in de schuur bij de woning op het uitkeringsadres een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Omdat appellanten hiervan geen deugdelijke administratie hebben bijgehouden, kan het recht op bijstand over de periode in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant en het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellant de hennep heeft geteeld voor eigen gebruik en om medische redenen. Zij hebben in dit verband het volgende betoogd. Bij de beoordeling of sprake is van hennepteelt voor eigen gebruik dan wel van bedrijfsmatige teelt, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken en is niet alleen het aantal planten leidend. Het bezit en het gebruik van apparatuur, zoals een luchtventilatiesysteem, een afzuigsysteem, een koolstoffilter, tijdschakelaars, drie assimilatieslampen, een thermo-/hygrometer en een temperatuurventilatieregelaar, zeggen op zichzelf niets over de mate van professionaliteit van de aangetroffen hennepkwekerij, aangezien iedere amateur gemakkelijk aan deze goederen kan komen. Daarnaast kan er niet aan voorbij worden gezien dat de hennepteelt plaatsvond in een klein schuurtje, waarvan het afzuigsysteem niet of nauwelijks werkte, dat in de strafzaak geen wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld en dat appellanten geen opbrengst van de kwekerij hebben gehad. Appellant gebruikte veel hennep ter bestrijding van zijn ernstige medische klachten, gemiddeld ongeveer tien joints per dag. Een verwijsbrief van zijn huisarts wijst uit dat hij die klachten had. Zijn huisarts heeft in eerste instantie medicatie voorgeschreven, maar deze hielp niet dan wel had nare bijwerkingen. Bij toeval ontdekte appellant dat hij wel baat had bij het gebruik van veel hennep. Door dit gebruik is appellant verslaafd geraakt. Dat appellant hulp kreeg van Iriszorg - die verslavingszorg verleent - betekent ook dat hij een meer dan gemiddelde behoefte heeft aan hennep. Voorts heeft appellante aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting aan appellante niet kan worden verweten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat de politie op 30 januari 2013 in de schuur bij de woning op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij met 21 hennepplanten heeft aangetroffen. Voorts is niet in geschil dat appellant in die schuur in de periode in geding hennep kweekte en dat appellanten hiervan bij het college geen melding hebben gemaakt. In geschil is of in die periode sprake was van hennepteelt voor eigen gebruik.
Het gaat hier om een hennepkwekerij met 21 planten. Wat er ook zij van de stelling van appellant dat hij de hennep medicinaal gebruikte, vaststaat dat de gekweekte hennep niet uitsluitend voor eigen gebruik was bestemd. Tegenover de politie, in antwoord op de vraag wat de opbrengst van de kwekerij was, heeft appellant namelijk verklaard: “Er komt ongeveer 200 tot 300 gram gedroogde hennep vanaf. Ik rook het merendeel zelf op. Vooral omdat ik erg veel pijn heb in mijn lijf. Wat ik zelf niet oprook geef ik weg aan kennissen en vrienden.” Op de vraag voor wie de opbrengst bestemd was, heeft appellant verklaard: “Merendeels voor mezelf, de rest heb ik weggegeven.”
Gelet op het voorgaande is de conclusie gerechtvaardigd dat in dit geval sprake was van een hennepkwekerij met een bedrijfsmatig karakter. Appellanten hebben gewezen op de geringe omvang van de schuur, het niet of nauwelijks werkzame afzuigsysteem en het niet vaststellen van wederrechtelijk voordeel in de strafzaak. Deze omstandigheden doen echter aan deze conclusie niet af. De omstandigheid dat appellant zelf een deel van de hennep gebruikte evenmin. De beroepsgrond dat de hennepkwekerij geen bedrijfsmatig karakter had slaagt dan ook niet.
Het starten en exploiteren van een hennepkwekerij met een bedrijfsmatig karakter zijn op geld waardeerbare activiteiten, die onmiskenbaar van belang zijn voor het recht op bijstand. Appellanten hadden daarvan dan ook melding moeten maken aan het college. Door dit na te laten hebben zij de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat zij niet op de hoogte was van het feit dat appellant in de schuur bij de woning op het uitkeringsadres een hennepkwekerij had. Deze beroepsgrond slaagt niet. De feiten die in het kader van de inlichtingenverplichting hadden moeten worden gemeld, deden zich voor in de periode dat appellanten gezinsbijstand ontvingen. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:953) worden in geval van gezinsbijstand de beide in de gezinsbijstand begrepen partners als een eenheid gezien wat hun aanspraken en verplichtingen op grond van de WWB betreft. Daarom kan geen van beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich met succes beroepen op onbekendheid met activiteiten van de ander. Dat de bijstand in de periode in geding aan ieder van appellanten voor de helft werd uitbetaald, maakt dit niet anders.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A. Mansourova