Home

Centrale Raad van Beroep, 03-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:54, 15/8256 WIA

Centrale Raad van Beroep, 03-01-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:54, 15/8256 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 januari 2018
Datum publicatie
10 januari 2018
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2018:54
Zaaknummer
15/8256 WIA

Inhoudsindicatie

Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Minder dan 35% arbeidsongeschikt. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische beperkingen van appellante heeft onderschat. De in hoger beroep overgelegde brief van Cirya van 26 november 2015 biedt geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde psychische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 mei 2016 voldoende gemotiveerd dat hij geen aanleiding ziet om op de datum in geding, 19 november 2014, met betrekking tot de psychische klachten meer beperkingen aan te nemen.

Uitspraak

15/8256 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

18 november 2015, 15/2076 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 3 januari 2018

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft het Uwv een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van

27 september 2017 ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2017. Appellante is (met bericht) niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is werkzaam geweest als productiemedewerker/inpakker bij een koekjesfabriek voor gemiddeld 35,68 uur per week. Vanuit de situatie dat zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, heeft zij zich op 21 november 2012 met diverse lichamelijke en nadien ook met psychische klachten ziek gemeld bij het Uwv.

1.2.

Op 15 augustus 2014 heeft zij een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 6 oktober 2014 appellante meegedeeld dat zij op 19 november 2014 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij per 19 november 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven en de aan appellante als passende arbeidsmogelijkheden voorgehouden functies voor haar geschikt geacht. Omdat het Uwv tijdens de beroepsprocedure de motivering van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft aangevuld, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand gelaten. Verder zijn bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.

3.1.

Het hoger beroep is gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Daartoe heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische klachten. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante een brief van Cirya GGZ B.V. van 26 november 2015 overgelegd.

Uit deze brief zou blijken dat appellante wel degelijk lijdt aan PTSS. Voorts heeft appellante betoogd dat het Uwv niet op alle arbeidskundige gronden is ingegaan. Zij heeft herhaald dat haar beheersing van de Nederlandse taal onvoldoende is om de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies te kunnen vervullen. De rechtbank is daarbij ten onrechte meegegaan in de aanname van het Uwv dat appellante heeft aangetoond nieuwe vaardigheden te kunnen leren en zich heeft weten te handhaven op de Nederlandse arbeidsmarkt, omdat zij op 16-jarige leeftijd naar Nederland is gekomen en vanaf 2001 in diverse functies voor diverse uitzendbureaus heeft gewerkt.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 mei 2016.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De door appellante in hoger beroep ingediende gronden zijn in essentie een herhaling van de gronden die ook in beroep zijn aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Alle door appellante naar voren gebrachte klachten, onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector zijn op deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de beoordeling door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep. Terecht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de psychische beperkingen van appellante heeft onderschat. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 februari 2015 en 19 juni 2015, waarin de verzekeringsarts deugdelijk en inzichtelijk heeft aangegeven waarom aan de in beroep overgelegde brief van de behandelend psychotherapeut van Cirya van 6 februari 2015 niet die betekenis toekomt die appellante daaraan hecht. In deze brief wordt slechts vermeld dat nadere diagnostiek nodig is om PTSS en OSB bij appellante uit te sluiten, zodat niet gesteld kan worden dat bij appellante sprake is van PTSS en OBS.

4.2.

De in hoger beroep overgelegde brief van Cirya van 26 november 2015 biedt geen aanknopingspunt om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde psychische beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 26 mei 2016 voldoende gemotiveerd dat hij geen aanleiding ziet om op de datum in geding, 19 november 2014, met betrekking tot de psychische klachten meer beperkingen aan te nemen. Hij heeft vastgesteld dat de in de brief van 6 februari 2015 beschreven symptomen/conclusies in de in hoger beroep overgelegde brief van 26 november 2015 letterlijk zijn overgenomen. Hij heeft daarom ook verwezen naar zijn rapporten van 17 februari 2015 en 19 juni 2015. In deze brief wordt verder ten aanzien van de diagnose van PTSS niet meer vermeld dan dat appellante een beladen voorgeschiedenis heeft, die traumatisch lijkt te zijn geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt vast dat dit te weinig concreet en in ieder geval geen onderbouwing vormt voor de veronderstelde diagnose van PTSS. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

4.3.

Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst van

3 september 2014 bestaat evenmin aanleiding voor een ander oordeel over de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit dan de rechtbank heeft gegeven. Daarbij heeft de rechtbank met juistheid verwezen naar de rapporten van 29 september 2015 en

10 november 2015 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In deze rapporten is inzichtelijk ingegaan op alle arbeidskundige beroepsgronden en is overtuigend beargumenteerd waarom de resterende voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De omstandigheid dat appellante een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal heeft, is geen aanleiding om aan de geschiktheid van de functies te twijfelen. Artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 bepaalt – voor zover hier van belang – dat bij de bepaling van wat betrokkene nog met arbeid kan verdienen in aanmerking wordt genomen de algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen, waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden wordt ten minste verstaan de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. Niet aannemelijk is dat bij appellante sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende beletselen om de Nederlandse taal te leren. Gelet op de inzichtelijke en deugdelijke toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 27 september ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de geschiktheid van de in beroep geduide functie van soldeerder (SBC-code 111171) gelet op de voor deze functie benodigde kennis van de Nederlandse taal. Dat de functie van montagemedewerker (SBC-code 111180) is komen te vervallen doet aan dit oordeel niet af.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2018.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) N. Veenstra

OS