Centrale Raad van Beroep, 07-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:698, 16/4303 WIA
Centrale Raad van Beroep, 07-03-2018, ECLI:NL:CRVB:2018:698, 16/4303 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 maart 2018
- Datum publicatie
- 13 maart 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2018:698
- Zaaknummer
- 16/4303 WIA
Inhoudsindicatie
Motivering loonsanctiebesluit dient zodanig concreet te zijn, dat het de werkgever voldoende duidelijk is waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat.
Uitspraak
16 4303 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 juni 2016, 15/5709 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)
Datum uitspraak: 7 maart 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens werkgeefster heeft mr. M.J. de Jong, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer en W.F. Evegaars. Voor werkgeefster zijn
G.W.J. de Groot en S.C.B. van der Meer verschenen, bijgestaan door mr. De Jong.
OVERWEGINGEN
Werknemer is op 2 november 1998 in dienst getreden bij werkgeefster. Hij heeft gedurende 30 uur per week gewerkt als assistent import. Als gevolg van rugklachten heeft werknemer zich op 19 februari 2013 ziek gemeld. Op 25 november 2014 heeft hij een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In verband met deze aanvraag heeft appellant een onderzoek ingesteld naar de re-integratie-inspanningen van werkgeefster. Dit onderzoek heeft geleid tot een tweetal besluiten van 29 januari 2015. Bij het eerste besluit is het tijdvak waarin werknemer jegens werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken tot 17 februari 2016 (loonsanctiebesluit). Deze verlenging is aan werkgeefster opgelegd in aansluiting op de wachttijd van 104 weken. Volgens appellant zijn de re-integratie-inspanningen van werkgeefster onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Bij het tweede besluit heeft appellant de aanvraag van werknemer om een WIA-uitkering opgeschort in verband met de opgelegde loonsanctie (opschortingsbesluit).
Werkgeefster en werknemer hebben tegen de besluiten van 29 januari 2015 bezwaar gemaakt. Werkgeefster heeft op 20 mei 2015 bij appellant een verzoek om bekorting van
de loonsanctie ingediend. Bij besluit van 2 juni 2015 is de loonsanctie bekort tot en met
14 juli 2015. Bij besluiten van 31 juli 2015 (bestreden besluiten) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 29 januari 2015 ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten is ten grondslag gelegd een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
27/30 juli 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de conclusies van de primaire arbeidsdeskundige onderschreven dat het re-integratieresultaat onvoldoende is.
Werkgeefster heeft afdoende aangetoond dat voor werknemer in het eerste spoor geen
re-integratiemogelijkheden zijn. Over het tweede spoor was de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het oneens met het standpunt van de primaire arbeidsdeskundige dat werknemer onvoldoende had gesolliciteerd. Desondanks heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het standpunt gehandhaafd dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster in het tweede spoor onvoldoende zijn geweest, omdat het tweede spoortraject op het moment van beoordeling van het re-integratieverslag nog niet was afgerond.
2. Werkgeefster en werknemer hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd, het loonsanctiebesluit en het opschortingsbesluit herroepen en bepaald dat haar uitspraak daarvoor in de plaats treedt. Verder is bepaald dat appellant de proceskosten en het griffierecht vergoedt aan zowel werkgeefster als werknemer. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant ten onrechte het standpunt ingenomen dat werkgeefster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht door niet op het beoordelingsmoment een eindrapport van het tweede spoortraject te overleggen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van re-integratiebedrijf Maatwerk duidelijk is gebleken welke stappen in het tweede spoortraject zijn gezet en waarom het op
23 december 2014 nog niet tot plaatsing van werknemer bij een andere werkgever is gekomen. Aangezien werkgeefster het traject op 22 januari 2015 inzichtelijk heeft gemaakt, is volgens de rechtbank een eindrapport van het tweede spoortraject niet noodzakelijk.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt ingenomen dat de re-integratie-inspanningen van werkgeefster onvoldoende zijn, omdat het tweede spoortraject te laat is ingezet en niet is afgerond. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de Circulaire 09C002, LLC Aandachtspuntenlijst, de “RIV-toets in de praktijk”, de uitspraak van de Raad van 8 juni 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2136) en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 oktober 2016.
Werkgeefster heeft in het verweerschrift en haar reactie op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uiteengezet dat zij en werknemer zich geheel kunnen vinden in de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 3.1 tot en met 3.5 in de aangevallen uitspraak.
In het bestreden besluit heeft appellant als grondslag voor dat besluit vermeld dat ten tijde van het toetsmoment van de re-integratie-inspanningen geen sprake was van afronding van het tweede spoor aangezien de rapportage van het re-integratiebedrijf pas op 20 mei 2015 werd ingestuurd. Verder is in het bestreden besluit vermeld dat het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27/30 juli 2015 integraal onderdeel uitmaakt van de beslissing. Onder het kopje “Heroverweging” van dat rapport heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd:
“(…). Het standpunt dat de re-integratie-inspanningen van werkgever in spoor 2 onvoldoende zijn geweest blijft echter wel gehandhaafd. Immers het spoor 2 traject was op het moment dat het re-integratieverslag door de heer Rijsdijk werd beoordeeld nog niet afgerond.
Afronding van spoor 2 houdt namelijk in dat werkgever van het ingeschakelde
re-integratiebedrijf een eindrapportage moet hebben ontvangen na de betaalde en voorgestelde reële trajectmaanden d.i. minimaal zes maanden. Uit deze rapportage moet blijken waarom plaatsing wel of niet gelukt is, of er tijdig en adequaat acties zijn ondernomen, de frequentie van het contact met de werknemer en wat er eventueel nog aan vervolgtraject nodig is om alsnog tot plaatsing te komen. Uit de beschikbare stukken blijkt dat werkgever een dergelijke rapportage van het re-integratiebedrijf pas op 20 mei 2015 heeft ingestuurd dat wil zeggen dus na de datum van het bestreden besluit.
Hoewel tijdens de bezwaarprocedure namens werkgever en werknemer aanvullende informatie is ingebracht geeft die informatie geen aanleiding tot intrekking van de verlengde loondoorbetalingsverplichting voor werkgever. Zolang spoor 2 niet is afgerond heeft werkgever in spoor 2 onvoldoende re-integratie-inspanningen verricht. (…).”
In het in hoger beroep ingezonden rapport van 18 oktober 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onder andere vermeld:
“(…). Omdat werkgever pas op 28 april 2014 startte met spoor 2 stel ik vast dat
spoor 2 te laat is ingezet. Er is namelijk langer dan 6 weken na de eerstejaarsevaluatie van 18 februari 2014 gestart met spoor 2 (Zie de Werkwijzer RIV-toets in de praktijk paragraaf 5.3.3 en paragraaf 4 Eerstejaarsevaluatie). Op dit punt wijk ik dus af van de bevindingen van de primaire arbeidsdeskundige. Werkgever is daarom gehouden om een 2e spoor traject af te ronden hetgeen inhoudt dat van werkgever een eindrapportage van het re-integratiebedrijf ontvangen moet worden (zie de Circulaire LLC Aandachtpuntenlijst paragraaf 10.2.). (…). Verder mag niet onvermeld blijven dat het trajectvoorstel van het re-integratiebedrijf ontbreekt. Dat had namelijk aan de start van spoor 2 per 28 april 2014 vooraf moeten gaan. Dat geldt ook voor het akkoord van werkgever op dit trajectvoorstel. In het kader van de beoordeling van de re-integratie-inspanningen van werkgever moet UWV namelijk aan de hand van deze stukken kunnen beoordelen of het gekozen re-integratietraject adequaat is (Zie bijlage Beoordelingskader poortwachter paragraaf 6 Re-integratiebedrijf & RIV-toets in de praktijk paragraaf 5.3.3). Dit verzuim werd pas hersteld met de offerte van het
re-integratiebedrijf van 4 juni 2014 en de door werkgever op 23 juni 2014 ondertekende opdrachtbevestiging (gedingstukken 12). Gelet op de datum van ondertekening door werkgever (d.i. 23 juni 2014) en de afgesproken duur van begeleiding van 9 maanden had werkgever dit traject dus nimmer voor einde wachttijd (d.i. 16 februari 2015) kunnen afronden.
Ik stel nog steeds vast dat de re-integratie-inspanningen van werkgever in spoor 2 onvoldoende zijn geweest. Werkgever had immers spoor 2 tijdig moeten starten. Nu werkgever dit niet tijdig heeft gedaan had werkgever het spoor 2 traject moeten afronden in de vorm van een eindrapportage van het re-integratiebedrijf. (…).”
Nu in het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitsluitend als grondslag voor de loonsanctie is vermeld dat geen sprake is van een afgerond tweede spoor, kan de eerst in hoger beroep naar voren gebrachte grond dat te laat zou zijn gestart met spoor 2, daargelaten of dat standpunt juist is, niet mede als grondslag voor het bestreden besluit dienen. Zoals reeds in de uitspraak van
18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717) is overwogen, brengt het bepaalde in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA mee dat de door het Uwv bij het besluit tot oplegging van de loonsanctie gegeven motivering zodanig concreet dient te zijn, dat het de werkgever op basis daarvan voldoende duidelijk kan zijn waaruit zijn tekortkoming ten aanzien van de re-integratie-inspanningen bestaat.
In de Circulaire 09C002, LLC Aandachtspuntenlijst, paragraaf 10.2 (Tweede spoor al te starten bij de eerstejaarsevaluatie) is vermeld:
“Aangezien de periode waarover wij de re-integratie-inspanningen moeten beoordelen twee jaar beslaat, zal de werkgever in de regel niet kunnen volstaan met de start van een re-integratietraject, maar zal er genoeg tijd resteren om zo’n traject af te ronden. De werkgever moet namelijk spoor 2 starten zodra de noodzaak zich voordoet. En hij moet dit uiterlijk doen bij de eerstejaarsevaluatie als de re-integratie in het eigen bedrijf dan nog geen resultaten heeft opgeleverd. Zo nodig loopt de re-integratie tweede spoor dan naast de re-integratie-activiteiten in het eerste spoor. Laat de werkgever dat ten onrechte na, dan zal (hij) het tweede spoortraject tijdens de loonsanctie geheel moeten afronden. Dat houdt in dat wij daar een eindrapportage van moeten hebben ontvangen.
Als een werkgever spoor 2 heeft opgestart ongeveer binnen 6 weken na de in het bijgestelde plan van aanpak of de eerstejaarsevaluatie getrokken conclusie dat spoor 1 geen concreet perspectief meer biedt, dan kan in het algemeen worden aangenomen dat hij voortvarend genoeg heeft gehandeld. In punt 6.3 wordt aangegeven wat onder de start van spoor 2 wordt verstaan. Zo’n termijn staat niet in het beoordelingskader poortwachter; daarmee vullen we het beoordelingskader dus nader in. Een dergelijke termijn kan daarom niet als hard criterium worden gehanteerd en kan hooguit richtinggevend zijn. Een werkgever moet ook gemotiveerd van zo’n termijn kunnen afwijken. We toetsen immers op inhoud en niet op procedures.”
In de “RIV-toets in de praktijk” is vermeld:
“5.3.3 Toetsen inzet tweede spoor
Zodra blijkt dat er in het eerste spoor geen structurele re-integratiemogelijkheden zijn of binnen afzienbare tijd komen, zal dit leiden tot het bijstellen van de probleemanalyse c.q. het plan van aanpak. De werkgever zal dan een adequaat tweedespoortraject moeten opstarten. De werkgever zal dit binnen 6 weken moeten doen nadat de conclusie is getrokken dat er geen mogelijkheden meer in het eigen bedrijf zijn. Bij de afweging of het tweede spoor moet worden ingezet is de eerstejaarsevaluatie van speciaal belang, meer hierover in Bijlage 1, onderdeel 4.
5.3.3.1 Inschakelen Re-integratiebedrijf
Bij het toetsen van een tweedespoortraject is het niet van doorslaggevend belang of er een re-integratiebedrijf is ingeschakeld. Dit is aan de werkgever in overleg met zijn werknemer. We bezien alleen of de ondernomen re-integratieactiviteiten adequaat zijn en zo niet, of daardoor reintegratiekansen zijn gemist. Daarbij kan het inschakelen van een re-integratiebedrijf wel degelijk een rol spelen. Getoetst wordt dus of de werkgever en de werknemer voldoende activiteiten hebben ondernomen. Indien dit niet het geval is zal dat alsnog moeten gebeuren voordat de behandeling van de aanvraag om een WIA-uitkering kan worden voortgezet.
5.3.3.2 Inzet tweede spoor in overleg met werknemer
Als een tweedespoortraject wordt opgestart moet - ook voor de werknemer - duidelijk zijn dat:
- er in het eerste spoor geen mogelijkheden meer zijn, of
- dat de mogelijkheden in het eerste spoor onvoldoende aansluiten bij de belastbaarheid, of
- dat werkhervatting in het eerste spoor ten minste onzeker is
Een bijstelling in het plan van aanpak is dan ook van belang. Als werknemer zich hierin namelijk niet kan vinden heeft hij op dat moment de gelegenheid alternatieven aan te dragen en/of een deskundigenoordeel aan te vragen.”
Op grond van het door appellant gestelde en de daarvan in 4.5 en 4.6 weergegeven citaten kan appellant niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de Circulaire 09C002 en de “RIV-toets in de praktijk” een grondslag bieden voor de eis dat werkgeefster voor de beoordeling van de re-integratie-inspanningen per einde wachttijd een rapport met een afgerond tweede spoortraject had moeten overleggen. Immers de eindrapportage die in de Circulaire 09C002 wordt vermeld, betreft volgens de Circulaire de situatie waarin de werkgever reeds een loonsanctie heeft opgelegd gekregen en hij in dat kader een tweede spoortraject geheel moet afronden. In de “RIV-toets in de praktijk” wordt voor het beoordelingsmoment per einde wachttijd evenmin de eis gesteld dat sprake moet zijn van een afgerond tweede spoortraject. In de “RIV-toets in de praktijk” wordt die eis alleen gesteld in het kader van een bekortingsverzoek van de loonsanctie. Vermeld wordt in de RIV-toets:
“6.2.3 Opgestart of afgerond traject bij een bekortingsverzoek?
De vraag kan zich voordoen of een traject spoor 2 moet worden opgestart of moet worden afgerond, wil er sprake zijn van een zinvol bekortingsverzoek.
Traject opstarten
Opstarten van een adequaat traject is voldoende, als een traject spoor 2 om medische redenen pas ver in het tweede ziekte jaar kan worden gestart waardoor dit niet meer kan worden afgerond voor datum actueel oordeel. Opstarten houdt in: het door de werkgever betalen van zowel een intake als van een uitgewerkt voorstel tot een noodzakelijk traject, om te komen tot plaatsing. Uiteraard moet worden aangetoond dan dit traject niet alleen is geoffreerd maar ook is ingekocht. De AD toetst niet alleen of een traject (tijdig) is opgestart maar de ad zegt ook iets over de (in) adequaatheid van het traject.
Traject afronden
Afronden van een traject wordt verlangd als er zonder medische reden te lang gewacht is met het opstarten van dit traject Afronden houdt in: het ontvangen van een eindrapportage na de betaalde voorgestelde reële trajectmaanden(een reële termijn is minimaal 6 maanden). Uit de rapportage moet blijken waarom plaatsing wel of niet is gelukt, of er tijdig en adequaat acties zijn ondernomen, de frequentie van het contact, en wat er eventueel nog aan vervolgtraject nodig is om alsnog tot plaatsing te komen.”
Ook kan appellant niet worden gevolgd in zijn verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 juni 2016. Onder 4.4.4 van die uitspraak heeft de Raad overwogen dat appellant op grond van artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA in het kader van een bekortingsverzoek terecht een toetsbare onderbouwing verlangt, omdat de inzet en kwaliteit van de activiteiten in het tweede spoor slechts aan de hand van een dergelijke rapport toetsbaar zijn. In de onderhavige zaak is echter geen sprake van een bekortingsverzoek.
5. Uit wat in 4.4 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van werkgeefster in hoger beroep ten bedrage van € 1.002,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van werkgeefster ten bedrage van € 1.002,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 503,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) M.A.A. Traousis