Centrale Raad van Beroep, 16-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1384, 17/4492 PW
Centrale Raad van Beroep, 16-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1384, 17/4492 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 april 2019
- Datum publicatie
- 24 april 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1384
- Zaaknummer
- 17/4492 PW
Inhoudsindicatie
Intrekken bijstand gedurende een maand. Terugvorderen bijstand. De hennepknipperij in de woning van betrokkene is niet gemeld. Het beroep op het sepot van de officier van justitie slaagt niet.
Uitspraak
17 4492 PW
Datum uitspraak: 16 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 mei 2017, 16/9795 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het dagelijks bestuur heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. C.G. Matze heeft zich als advocaat voor betrokkene gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Schijndel. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Matze.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontvangt met ingang van 1 januari 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een krantenbericht dat op 3 mei 2016 bij een politie-inval in de woning van betrokkene hennepplanten, een hennepknipperij en meer dan 6000 gram hennep zijn aangetroffen, heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader heeft het dagelijks bestuur politiegegevens over de inval opgevraagd en betrokkene verzocht om diverse gegevens over te leggen. Tevens heeft betrokkene op 22 mei 2016 een verklaring afgelegd en heeft het dagelijks bestuur aansluitend een huisbezoek gebracht aan het woonadres van betrokkene.
De resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapportage van 3 juli 2016, voor zover hier van belang, zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest bij besluit van
11 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 oktober 2016 (bestreden besluit), de bijstand van betrokkene over de maand mei 2016 in te trekken. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat betrokkene de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepknipperij in de door haar gehuurde woning en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over de maand mei 2016 niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 11 juli 2016 herroepen. De rechtbank heeft daarbij van betekenis geacht dat de broer van betrokkene, die wist dat zij niet in haar woning aanwezig was, is aangetroffen bij de hennepknipperij in de woning van betrokkene. Het dagelijks bestuur heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene weet had van - en dus betrokken was bij - de hennepknipperij. Daarmee heeft het dagelijks bestuur de schending van de op betrokkene rustende inlichtingenverplichting evenmin aannemelijk gemaakt.
3. In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat betrokkene op 3 mei 2016 met haar kinderen niet aanwezig was in haar woning op het uitkeringsadres, maar in verband met een schoolvakantie bij haar moeder verbleef. Verder staat vast dat tijdens de afwezigheid van betrokkene in haar woning hennep is geknipt en dat haar broer en drie andere personen daarbij betrokken zijn geweest. Tot slot is niet in geschil dat betrokkene bij het dagelijks bestuur geen melding heeft gemaakt van de hennepknipperij in haar woning.
Het dagelijks bestuur heeft terecht aangevoerd dat uit de uitspraak van 30 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2156, volgt dat zowel bij een hennepkwekerij als bij een hennepknipperij, zoals in dit geval aan de orde is, uitgegaan wordt van een vooronderstelling. Deze vooronderstelling houdt in dat het feit dat in de woning van betrokkene een hennepknipperij is aangetroffen de vooronderstelling rechtvaardigt dat betrokkene van de hennepknipperij (mede)exploitant is geweest en dat de opbrengst (ook) betrokkene ten goede is gekomen.
De vooronderstelling in 4.2 betreft een (bewijs)vermoeden dat weerlegbaar is. Betrokkene kan zich hiertegen verweren door de feiten en de omstandigheden te betwisten die aan de vooronderstelling ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen waardoor het in de vooronderstelling besloten vermoeden wordt ontzenuwd.
Betrokkene heeft het feit waarop de vooronderstelling is gebaseerd, de in haar woning aangetroffen hennepknipperij, niet bestreden en evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat in haar geval de vooronderstelling niet opgaat. In essentie heeft betrokkene aangevoerd dat zij weliswaar haar broer de sleutel van de woning had gegeven om af en toe op haar kinderen te passen, maar dat zij niet wist - en er ook geen enkele aanleiding was om te vermoeden - dat haar broer bij haar afwezigheid haar woning zou gebruiken als hennepknipperij. Een enkele ontkenning van enige wetenschap of betrokkenheid bij de hennepknipperij is onvoldoende om de vooronderstelling in 4.2 te ontzenuwen.
De rechtbank heeft het bestaan van de vooronderstelling als bedoeld in 4.2 niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
Vervolgens moet bezien worden welke gevolgen aan de vernietiging van de aangevallen uitspraak moeten worden verbonden. De rechtbank heeft de door betrokkene in beroep aangevoerde grond dat de Officier van Justitie (OvJ) de strafzaak tegen haar heeft geseponeerd, onbesproken gelaten. Nu de voorhanden gegevens daarvoor toereikend zijn, zal de Raad doen wat de rechtbank zou behoren te doen en deze beroepsgrond beoordelen.
Betrokkene heeft het schriftelijk sepot van 3 augustus 2016 van de OvJ (sepot) overgelegd, dat luidt als volgt:
“Sinds dd. 03-05-2016 wordt u verdacht van een strafbaar feit, OW (hennepknipperij), gepleegd op 03-05-2016.
U bent in het onderzoek dat naar aanleiding van deze zaak is ingesteld, als verdachte gehoord. De politie heeft vervolgens de zaak voorgelegd aan het Openbaar Ministerie.
Na bestudering van de zaak heb ik de volgende beslissing genomen:
De zaak tegen u wordt geseponeerd; u zult dus niet verder voor dit feit worden vervolgd.
Sepotgrond: onvoldoende bewijs (02)
Toelichting: onvoldoende wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van betrokkenheid bij de hennepknipperij in uw woning.”
De Raad begrijpt de beroepsgrond van betrokkene zo dat zij aanvoert dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat zij op grond van het sepot niet (verder) wordt vervolgd voor betrokkenheid bij de hennepknipperij in haar woning.
Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat de intrekking van de bijstand over de maand mei 2016 op de grond dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepknipperij niet in strijd komt met artikel 6, tweede lid, van het EVRM ten aanzien van de grondslag van het sepot. Hierbij wijst het dagelijks bestuur op het strengere bewijsrecht in het strafrecht tegenover het minder strenge bewijsrecht in het bestuursrecht. Ter zitting heeft de gemachtigde verder nog gewezen op het feit dat een strafbaar feit in de zin van de Opiumwet (OW) een opzetdelict is waarop het strafrechtelijke bewijs eveneens moet zien. Opzet speelt in het kader van de schending van de inlichtingenverplichting, de grondslag van de intrekking van bijstand, echter geen rol volgens het dagelijks bestuur.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van
2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958.
Bij het in 4.4.4 genoemde arrest van 2 juni 2017 heeft de Hoge Raad, voor zover van belang in dit geding het volgende overwogen,
“(…) Wat hiervoor (…) is overwogen, brengt mee dat ook in een geval waarin een strafrechtelijke vervolging door seponering is beëindigd en het daardoor niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, bij een latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of in een latere gerechtelijke procedure sprake kan zijn van schending van artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Dit zal zich onder meer kunnen voordoen als het sepot een zogenoemd technisch sepot is, inhoudend dat niet (verder) wordt vervolgd op de grond dat onvoldoende bewijs aanwezig is. In een dergelijk geval is niet uitgesloten dat de latere bejegening door de desbetreffende bestuurlijke autoriteit of de uit de latere gerechtelijke procedure voortvloeiende uitspraak van de rechter twijfel doet ontstaan over de juistheid van de gronden waarop is beslist de strafrechtelijke vervolging niet aan te vangen of niet door te zetten. (…) ˮ
Uit 4.4.5 volgt dat de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich in voorkomend geval kan uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure, ook indien een strafrechtelijke procedure, zoals in het geval van betrokkene, niet is voortgezet in verband met een sepot.
Het in 4.4.1 vermelde sepot wegens gebrek aan bewijs betekent dat de OvJ ten aanzien van betrokkene geen bewijs aanwezig acht dat zij betrokken is geweest bij de hennepknipperij. Echter is niet gebleken van welk strafbaar feit, waarop het sepot ziet, betrokkene aanvankelijk werd verdacht in de zin van de OW. Evenmin is uit het sepot op te maken wat de redenen voor de OvJ zijn geweest om in het geval van betrokkene over te gaan tot sepot wegens gebrek aan bewijs. In het algemeen geldt dat de OvJ om verschillende redenen tot een sepot kan besluiten. Dat het in dit geval zou kunnen gaan om bewijsproblemen bij het strafrechtelijk vereiste van ‘opzet’, zoals het dagelijks bestuur heeft aangevoerd, is niet uit te sluiten. In dit verband is tevens van belang dat, zoals in 4.4.3 is vermeld, het dagelijks bestuur terecht heeft aangevoerd dat in de bestuursrechtelijke procedure minder strenge bewijsregels gelden dan in de strafrechtelijke procedure. Voor een besluit tot intrekking van de bijstand is slechts vereist dat aannemelijk is dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden waaraan enige mate van twijfel, anders dan in het strafrecht, niet in de weg hoeft te staan.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.7 volgt dat betrokkene geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6, tweede lid, van het EVRM, twijfel oproept over de juistheid van de gronden van het sepot. Het beroep van betrokkene is ongegrond.
Uit 4.2 volgt dat een toereikende grondslag bestaat voor de conclusie dat betrokkene exploitant was van de in haar woning aangetroffen hennepknipperij en dat zij daaruit inkomsten heeft verworven, althans heeft kunnen verwerven. Het dagelijks bestuur heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de hennepknipperij. Het dagelijks bestuur was dan ook gehouden de bijstand van betrokkene over de maand mei 2016 in te trekken op de grond dat het recht op bijstand over deze maand niet is vast te stellen.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt en daarom het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 april 2019.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) A.M. Pasmans
md