Home

Centrale Raad van Beroep, 15-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1626, 15/818 WIA

Centrale Raad van Beroep, 15-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1626, 15/818 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 mei 2019
Datum publicatie
17 mei 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1626
Zaaknummer
15/818 WIA

Inhoudsindicatie

Gewijzigde beslissing op bezwaar. Uwv heeft bezwaren gegrond verklaard en tien onderliggende besluiten herroepen. Hoger beroep ingetrokken. De gevraagde integrale vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand wordt afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden waarin appellante door de werkwijze van het Uwv uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Uwv wordt veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Wat betreft de kosten van medewerkers vallen deze kosten onder de proceskostenveroordeling en is voor afzonderlijke schadevergoeding geen ruimte. Overige kosten afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende concreet is en niet is onderbouwd. Voor heropenen onderzoek is geen aanleiding.

Uitspraak

15 818 WIA

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

23 december 2014, 14/6536 en 14/6537 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 15 mei 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.E. Hoetink, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Op 17 mei 2018 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. In dat besluit heeft het Uwv de bezwaren tegen besluiten over de toerekening en het verhaal van een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen van een (ex)werkneemster van appellante alsnog gegrond verklaard en de tien onderliggende besluiten herroepen. Verder heeft het Uwv een vergoeding voor de bezwaarkosten op basis van een forfaitaire vergoeding toegekend tot een bedrag van € 1.503,-.

Bij brief van 23 juli 2018 heeft appellante het hoger beroep ingetrokken. Gelijktijdig heeft appellante verzocht om een integrale vergoeding van de kosten van bezwaar en van de proceskosten in beroep en hoger beroep. Verder is verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De meervoudige kamer heeft de behandeling van de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2018. Voor appellante zijn verschenen mr. Hoetink en [naam]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.

1.2.

Artikel 8:88, eerste lid, onder a, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden ten gevolge van een onrechtmatig besluit

1.3.

Vastgesteld wordt dat het Uwv met de nieuwe beslissing op bezwaar van 17 mei 2018 gedeeltelijk aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.

1.4.

Omdat het Uwv appellante na het instellen van hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken.

1.5.

Appellante heeft gevraagd om een integrale kostenvergoeding wegens onder 2.2.3 te bespreken redenen. Daarnaast heeft zij om schadevergoeding gevraagd. Appellante heeft daarbij het verzoek herhaald het Uwv met toepassing van artikel 8:45 van de Awb op te dragen om met stukken inzicht te verschaffen in de systemen van het Uwv waarin coderingen zijn opgenomen, om vast te stellen op welk moment welke wijzigingen in de systemen van het Uwv zijn doorgevoerd en door wie.

1.6.

Het Uwv ziet geen reden om af te wijken van de forfaitaire regeling. Het verzoek om schadevergoeding is naar de mening van het Uwv onvoldoende onderbouwd.

2.1.1.

Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatievoorziening door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

2.1.2.

Van bijzondere omstandigheden kan sprake zijn als een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of de betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.

2.1.3.

De gevraagde integrale vergoeding van de gemaakte kosten voor rechtsbijstand wordt afgewezen, omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden waarin appellante door de werkwijze van het Uwv uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken. Dat ten onrechte toerekenings- en verhaalsbesluiten zijn genomen is op zichzelf geen bijzondere omstandigheid, net zomin als het met het bestreden besluit gemoeide bedrag. Appellante is niet wegens gebrekkige informatieverstrekking door het Uwv met uitzonderlijk hoge kosten geconfronteerd vanwege het verzamelen van benodigd feitenmateriaal, terwijl met de informatievergaring bij de Belastingdienst geen uitzonderlijk hoge kosten gemoeid zijn geweest. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij uitzonderlijk hoge kosten heeft moeten maken door nodeloos lang wachten van het Uwv met het nemen van het besluit van 17 mei 2018. Dat het Uwv bij het nemen van de aangevochten besluiten bewust onzorgvuldig heeft gehandeld of tegen beter weten in onrechtmatige besluiten heeft genomen en heeft gehandhaafd, terwijl het zich van de onjuistheid bewust was of dat appellante werd gedwongen tot het inroepen van rechtshulp waarmee een uitzonderlijke tijdsbesteding mee was gemoeid, is evenmin aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt betrokken dat het bestreden besluit niet is ingetrokken vanwege de gronden die appellante daartegen heeft aangevoerd, maar door gewijzigde inzichten van het Uwv over de uitleg van niet met de beroepsgronden verband houdende rechtspraak en door een interne werkinstructie over het afzien van toerekening en verhaal over het jaar 2013.

2.1.4.

In het besluit van 17 mei 2018 heeft het Uwv met juistheid de vergoeding van de kosten van bezwaar bepaald op € 1.503,-, in verband met het indienen van het bezwaarschrift

(1 punt), het bijwonen van de hoorzitting (1 punt) en met vermenigvuldiging van de factor 1,5 wegens samenhangende zaken, met een waarde per punt van € 501,-.

2.1.5.

De te vergoeden proceskosten van beroep worden, eveneens op grond van het forfaitaire vergoedingensysteem, bepaald op € 1.024,-, waarbij het gaat om 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, voor een zaak van gemiddeld gewicht, met een waarde per punt van € 512,-. Het betoog dat het Uwv de zaak complex heeft genoemd, leidt niet tot het oordeel dat het gewicht van de zaak zwaar is. In een brief aan de rechtbank heeft het Uwv te kennen gegeven dat het Uwv, gezien de werkvoorraden en de complexiteit van de casus, niet in staat was om voor de zitting van de voorzieningenrechter inhoudelijk te reageren op het uitgebreide beroepschrift, maar dat staande werd gehouden dat geen sprake was van spoedeisend belang. Deze mededeling van het Uwv is niet van doorslaggevende betekenis voor het bepalen van het gewicht van de zaak.

2.1.6.

De te vergoeden kosten van hoger beroep worden bepaald op € 1.280,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor een gevraagde zienswijze). Ter zitting heeft het Uwv voorts ingestemd met het toekennen van 1 punt voor de zitting van 17 mei 2018, die geen doorgang heeft gevonden doordat het Uwv zeer kort voor de zitting kenbaar heeft gemaakt dat een gewijzigd standpunt werd ingenomen.

2.1.7.

Het Uwv wordt daarom veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep van € 1.024,- en in hoger beroep van € 1.792,-, in totaal € 2.816,-.

2.2.1.

Over het verzoek van appellante om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade heeft appellante aangevoerd dat twee medewerkers van appellante veel tijd hebben moeten besteden aan – kort gezegd – administratieve werkzaamheden, overleg met de juridisch gemachtigde en dergelijke. De tijd die de medewerkers daaraan hebben besteed is niet bijgehouden, maar heeft appellante beraamd op gemiddeld elk 60 uur. Appellante heeft daarom verzocht het Uwv te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 7.000,- aan schadevergoeding.

2.2.2.

Voor zover de genoemde kosten zijn gemaakt in verband met de behandeling van de bezwaren en (hoger) beroepen vallen deze kosten onder de proceskostenveroordeling en is voor afzonderlijke schadevergoeding geen ruimte. Voor die kosten geldt wat is overwogen onder 2.1.4 tot en met 2.1.7 van deze uitspraak. Voor zover het verzoek ziet op vergoeding van overige kosten wordt het afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende concreet is en niet is onderbouwd.

2.3.

Er is geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen om het Uwv de onder 1.5 genoemde stukken te laten verstrekken, nu appellante haar hoger beroep heeft ingetrokken, de onrechtmatigheid van het bestreden besluit vaststaat en de betreffende stukken niet van belang zijn voor de beoordeling van de omvang van de gestelde geleden schade.

3. De conclusie luidt dat aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.816,-. Het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade wordt afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.816,-;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;

- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 825,-

vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019.

(getekend) D. Hardonk-Prins

(getekend) W.M. Swinkels

rh