Home

Centrale Raad van Beroep, 01-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1682, 17/432 WAO

Centrale Raad van Beroep, 01-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1682, 17/432 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 mei 2019
Datum publicatie
23 mei 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1682
Zaaknummer
17/432 WAO

Inhoudsindicatie

Onschuldpresumptie. Hennepkwekerij. Vrijspraak. Ten onrechte anticumulatie toegepast en WAO-uitkering teruggevorderd. Boete te hoog vastgesteld. De politierechter heeft de met de aanwezigheid van de hennepkwekerij samenhangende strafbare feiten uitsluitend bewezen geacht op de datum 7 mei 2015. Dat betekent dat onder deze omstandigheden het Uwv bij de schatting van de omvang van de inkomsten niet heeft mogen uitgaan dat er sprake was van een gerealiseerde oogst en dat er geen sprake kan zijn van aan appellant toe te rekenen inkomsten omdat daarmee twijfel wordt opgeroepen over de juistheid van de vrijspraak van wat appellant in de strafzaak werd verweten. Daarom kan aan de grondslag van de bestreden besluiten niet worden vastgehouden zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie. Het Uwv heeft niet voldaan aan de bewijslast. Het Uwv heeft ten onrechte de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de periode in geding vastgesteld op minder dan 15% waardoor zijn WAO-uitkering over die periode niet tot uitbetaling kon komen en het Uwv heeft ten onrechte

onverschuldigd betaalde WAO-uitkering teruggevorderd. Als uitgangspunt geldt dat als een overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, de boete wordt vastgesteld op € 150,-.

Uitspraak

17 432 WAO, 17/435 WAO, 17/436 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 december 2016, 16/955, 16/957, 16/958 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 1 mei 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.C.A.M. Bouts, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J.M. Stassen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. De zaken 17/432 WAO, 17/435 WAO en 17/436 WAO zijn gevoegd behandeld.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant is met ingang van 22 maart 1991 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De mate van arbeidsongeschiktheid is sindsdien onveranderd 80 tot 100% gebleven.

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding op 29 april 2015 heeft de Politie Regio Limburg Zuid-West op 7 mei 2015 een onderzoek ingesteld op het perceel [adres ] dat sinds 2011 in eigendom is van [naam] . Daarbij zijn een chalet, dat door appellant werd gehuurd van [naam] , diverse zeecontainers en de manege op het terrein onderzocht. In een verborgen ondergrondse ruimte in een container op het terrein werd een hennepkwekerij met 300 nagenoeg oogstrijpe hennepplanten aangetroffen.

1.3.

Op 7 mei 2015 en op 30 mei 2015 is appellant verhoord door de politie. De politie heeft op 3 juni 2015 een Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij opgemaakt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarin vastgesteld op € 28.256,60, uitgaande van een ontnemingsperiode van 10 oktober 2014 tot en met 7 mei 2015 en één reeds eerder gerealiseerde oogst.

1.4.

Het Uwv heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde WAO-uitkering. In dat kader is appellant op 21 juli 2015 door een inspecteur van het Uwv verhoord. Appellant heeft tijdens dit gesprek verklaard deskundige hulp nodig te hebben en heeft het gesprek beëindigd. Een vervolggesprek heeft, ondanks dat appellant daartoe in de gelegenheid is gesteld, niet plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek heeft het Uwv neergelegd in een onderzoeksrapport van 12 november 2015 (frauderapport).

1.5.

Op basis van de bevindingen in het frauderapport heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant in de periode van 10 oktober 2014 tot 8 mei 2015 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten uit hennepteelt die zodanig waren dat deze leidden tot de indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. Omdat appellant op basis van de berekende inkomsten over de periode van 10 oktober 2014 tot 8 mei 2015 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht, heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2016 bepaald dat de WAO-uitkering over die periode niet wordt uitbetaald (primair besluit 1). Bij een tweede besluit van 25 januari 2016 (primair besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet de juiste informatie heeft doorgegeven die van belang is voor het vaststellen van de WAO‑uitkering. Het Uwv heeft daarom over de periode van 10 oktober 2014 tot 8 mei 2015 een bedrag van € 14.740,64 bruto aan onverschuldigd ontvangen WAO-uitkering van appellant teruggevorderd.

1.6.

Bij een derde besluit van 25 januari 2016 (primair besluit 3) heeft het Uwv appellant een boete opgelegd in verband met het niet doorgeven aan het Uwv dat hij werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten uit hennepteelt. Het Uwv is voor de hoogte van de boete uitgegaan van 50% van het benadelingsbedrag van € 14.740,64. In verband met de draagkracht van appellant heeft het Uwv de boete verlaagd naar € 5.814,36.

1.7.

Bij beslissingen op bezwaar van 22 maart 2016 (bestreden besluiten 1 tot en met 3) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de primaire besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten heeft het Uwv – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat het Uwv geen aanleiding heeft het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 3 juni 2015 in twijfel te trekken. Volgens het Uwv is niet aannemelijk dat het vastgestelde hoge stroomverbruik in de periode van belang wordt verklaard door het gebruik van de paardenmanege met lichtbakken en solarium. Ook het gebruik van de lampen in de manege in de winter kan de forse toename van het elektriciteitsverbruik niet verklaren. Volgens het Uwv heeft appellant minimaal één oogst gehad. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 80 van de WAO geschonden door geen melding te maken van de werkzaamheden ten behoeve van de hennepkwekerij, ook als er (nog) geen inkomsten zouden zijn verworven met de hennepkwekerij. De gedraging valt appellant volledig toe te rekenen. Uwv heeft daarbij rekening gehouden met het draagkrachtbeginsel.

1.8.

Appellant is bij (mondeling) vonnis van de politierechter van de rechtbank Limburg van 20 september 2016 voor het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod gepleegd op 7 mei 2015, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis. Op grond van dat artikelonderdeel is het verboden om hennep te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – voorop gesteld dat de bestuursrechtelijke procedure los staat van de strafrechtelijke procedure. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de bestuursrechter bij de vaststelling van de feiten en de beoordeling van een hem voorgelegd geschil niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de strafrechter is geoordeeld. De bestuursrechter moet volgens de rechtbank zelfstandig beoordelen of op grond van alle gegevens op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien de door het Uwv gestelde en door appellant ontkende inkomsten en de hoogte daarvan voldoende vaststaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beschikbare onderzoeksgegevens toereikend zijn voor de conclusie van het Uwv dat appellant in de periode van 10 oktober 2014 tot en met 7 mei 2015 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en dat er in die periode naast de aangetroffen oogst tenminste één eerdere oogst is geweest. Omdat niet is gebleken dat appellant hiervan melding heeft gemaakt bij het Uwv heeft appellant zijn inlichtingenplicht geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de door appellant uit de hennepkwekerij genoten inkomsten mogen schatten en daarbij mogen afgaan op de berekeningen zoals weergegeven in het aanvullend proces-verbaal van 8 november 2016 waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is herberekend en vastgesteld op € 25.107,80. Het Uwv was hierdoor gehouden de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan van terugvordering moet worden afgezien. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant van de schending van zijn inlichtingenverplichting een verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de boete niet in strijd komt met artikel 5:44, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens de rechtbank betreffen de feiten waarvoor appellant door de politierechter is veroordeeld strafbare gedragingen die zijn geschreven met het oog op bescherming van andere belangen dan het belang dat thans aan de orde is. De rechtbank heeft de vastgestelde boete evenredig geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de boete op een lager bedrag vast te stellen.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat uit het vonnis met betrekking tot de inhoudelijke strafzaak blijkt dat de politierechter slechts over één dag, namelijk 7 mei 2015, de ten laste gelegde strafbare feiten bewezen heeft geacht. Ook heeft politierechter de vordering van de officier van justitie ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. Appellant heeft daarnaast een verklaring gegeven voor het hoge stroomverbruik ten tijde van belang. Appellant heeft gesteld dat gelet daarop er onvoldoende aanknopingspunten zijn om uit te gaan van enig wederrechtelijk verkregen voordeel. In dit verband heeft appellant verwezen naar het in de strafprocedure ingenomen standpunt van de officier van justitie dat er geen sprake zou zijn geweest van een eerdere oogst, waardoor de officier wat betreft het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft geconcludeerd tot afwijzing van de betreffende vordering, wat de politierechter heeft overgenomen. Ook heeft appellant gewezen op een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 augustus 2017 (ECLI:NL:RBZWB:2017:5840) en specifiek op de in deze uitspraak opgenomen rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) en de daaruit voortvloeiende rechtspraak van de Hoge Raad over het vermoeden van onschuld dat is neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is onder andere degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is, dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag, dat daarvan wordt uitbetaald.

4.1.2.

Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%.

4.1.3.

Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a van de WAO onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.

4.1.4.

Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO, legt het Uwv een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen bedoeld in artikel 80. In het tweede lid is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 80 van de WAO, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen. Het derde lid van artikel 29a van de WAO bepaalt dat indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende of diens wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 80, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

De toepassing van artikel 44 van de WAO en de terugvordering

4.2.

Bij besluiten tot korting van inkomsten uit arbeid en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44 en 57 van de WAO is voldaan. Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant in de periode van belang zodanige inkomsten heeft genoten, dan ligt het op de weg van appellant om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.

4.3.

Tussen partijen is niet in geschil dat de, in een verborgen ondergrondse ruimte in een container op het perceel [adres ], aangetroffen hennepkwekerij van appellant was. Partijen verschillen van mening over de periode waarin deze kwekerij in werking is geweest en of appellant daarmee inkomsten heeft gegenereerd.

4.4.

De bestreden besluiten 1 en 2 zijn gebaseerd op het standpunt van het Uwv dat appellant in de periode van 10 oktober 2014 tot en met 7 mei 2015 een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd en daaruit zodanige inkomsten heeft genoten dat er in deze periode geen sprake is van verlies aan verdiencapaciteit en appellant ten onrechte WAO-uitkering in deze periode is uitbetaald. Daaraan heeft het Uwv het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij van 3 juni 2015 ten grondslag gelegd. In dit rapport is geconcludeerd dat er in de hennepkwekerij één eerdere oogst is geweest. Voor de hoogte van de inkomsten heeft het Uwv zich gebaseerd op een berekeningsmethode die is neergelegd in het zogenoemde BOOM-rapport, welke methode eveneens in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen hennepkwekerij is gehanteerd. Appellant heeft uitdrukkelijk betwist dat er sprake is geweest van een eerdere oogst. Ter ondersteuning van zijn standpunt dat er geen sprake is geweest van inkomsten heeft appellant de in 1.8 genoemde aantekeningen mondeling vonnis van de politierechter rechtbank Limburg van 20 september 2016 en 10 november 2016 en de tenlastelegging overgelegd. Daaruit blijkt dat appellant is veroordeeld voor de ten laste gelegde feiten over één dag, te weten 7 mei 2015, en de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel is afgewezen. Het standpunt van appellant wordt zo begrepen dat volgens hem de bestreden besluiten in strijd zijn met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd door artikel 6, tweede lid, van het EVRM, omdat hij voor de periode 10 oktober 2014 tot en met 6 mei 2015 is vrijgesproken en de vordering wederrechtelijk verkregen voordeel is afgewezen.

4.5.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. Van een schending van de onschuldpresumptie kan ook sprake zijn als het gaat om een betrokkene “in respect of whom criminal proceedings have been discontinued”. Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Bovendien dient de betrokkene feiten en omstandigheden aan te voeren die de gevolgtrekking kunnen rechtvaardigen dat de beslissing van het Uwv twijfel oproept over de juistheid van beslissingen over – dan wel de vrijspraak van hetgeen hem als voormalige verdachte in de strafzaak is verweten. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958).

4.6.

In de strafzaken was appellant, verkort weergegeven, ten laste gelegd dat:

hij in of omstreeks de periode van 10 oktober 2014 tot en met 7 mei 2015 te [plaatsnaam] , (…), opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (…) een hoeveelheid van (…) ongeveer 700 althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan (…), zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.”.

4.7.

Bij het in 1.8 genoemde vonnis van de politierechter van 20 september 2016 is appellant veroordeeld voor de hem ten laste gelegde feiten gepleegd op 7 mei 2015. Daaruit volgt dat appellant voor hetgeen meer of anders ten laste is gelegd is vrijgesproken.

4.8.

In dit geval bestaat, zoals appellant terecht heeft gesteld, een verband als bedoeld onder 4.5, aangezien de tenlastelegging ziet op dezelfde periode van 10 oktober 2014 tot en met 7 mei 2015 en op hetzelfde feitencomplex dat heeft geleid tot de besluiten van 25 januari 2016 tot toepassing van artikel 44 van de WAO in verband met inkomsten uit hennepteelt in voornoemde periode, de terugvordering van daardoor onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en het boetebesluit. Zodoende vereist deze procedure een onderzoek van de eerdere strafrechtelijke procedure en meer in het bijzonder een onderzoek van het strafrechtelijk oordeel gegeven in het hiervoor genoemde strafvonnis van 20 september 2016.

4.9.

Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66)

en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.5 is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan appellant is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.5 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).

4.10.

Vaststaat dat appellant in het kader van het opbouwen van de hennepkwekerij werkzaamheden heeft verricht en dat hij deze werkzaamheden niet aan het Uwv heeft gemeld. Eveneens staat vast dat op 7 mei 2015 de hennepplantage in werking was. Uit het proces‑verbaal “Aantreffen hennepkwekerij” van 3 juni 2015 blijkt dat de politie op 7 mei 2015 300 nagenoeg oogstrijpe hennepplanten die vol in de knop stonden heeft aangetroffen. Het Uwv heeft de conclusie dat appellant inkomsten heeft genoten uit hennepteelt gebaseerd op het frauderapport. Gelet op de hiervoor onder 4.4 genoemde grondslag van de bestreden besluiten 1 en 2, kunnen, in dit geval, deze besluiten niet in stand worden gelaten zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van het oordeel van de politierechter (zoals onder 4.7 weergegeven). Deze heeft immers de met de aanwezigheid van de hennepkwekerij samenhangende strafbare feiten uitsluitend bewezen geacht op de datum 7 mei 2015. Dat betekent dat onder deze omstandigheden het Uwv bij de schatting van de omvang van de inkomsten niet heeft mogen uitgaan dat er sprake was van een gerealiseerde oogst en dat er geen sprake kan zijn van aan appellant toe te rekenen inkomsten omdat daarmee twijfel wordt opgeroepen over de juistheid van de vrijspraak van wat appellant in de strafzaak werd verweten. Daarom kan aan de grondslag van de bestreden besluiten niet worden vastgehouden zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie.

4.11.

Gezien het voorgaande heeft het Uwv aan de in 4.2 vermelde bewijslast in dit geval niet voldaan. Dat betekent dat het Uwv ten onrechte de (fictieve) mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de periode in geding heeft vastgesteld op minder dan 15% waardoor zijn WAO-uitkering over die periode niet tot uitbetaling kon komen en het Uwv ten onrechte € 14.740,64 bruto aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 10 oktober 2014 tot en met 7 mei 2015 van appellant heeft teruggevorderd. De aangevallen uitspraak kan derhalve niet in stand blijven.

De boete

5.1.

Appellant heeft door de werkzaamheden in verband met de hennepkwekerij niet te melden aan het Uwv, de op hem rustende inlichtingenverplichting op grond van de WAO geschonden. Van de schending van de inlichtingenplicht kan appellant een verwijt worden gemaakt. Het Uwv was dan ook gehouden om appellant een boete op te leggen.

5.2.

Ingevolge artikel 29a, derde lid, van de WAO legt het Uwv, indien het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van een verplichting als bedoeld in artikel 80, eerste lid, van de WAO, niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, een bestuurlijke boete op van ten hoogste het bedrag van de tweede categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Ten tijde van het plegen van de gedraging was dat € 3.350,-. Op grond van het op 1 januari 2017 ingevoerde artikel 2a, elfde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, geldt als uitgangspunt dat als een overtreding van de inlichtingenverplichting niet heeft geleid tot een benadelingsbedrag, de boete wordt vastgesteld op € 150,-, tenzij een afwijkend bedrag noodzakelijk is voor een evenredige boete.

5.3.

Op grond van artikel 5:46, vierde lid, van de Awb in verbinding met artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht worden bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de overtreder gunstigste bepalingen toegepast. Dat betekent dat artikel 2a, elfde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten van toepassing is. Een uitzondering als daar bedoeld, die een afwijking naar boven of naar beneden noodzakelijk maakt, doet zich hier niet voor. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dat betekent dat de boete moet worden vastgesteld op € 150,-. Deze boete is passend en geboden.

Conclusie

6.1.

Uit 4.2 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep van appellant is gegrond. De bestreden besluiten 1 en 2 zullen worden vernietigd. De primaire besluiten 1 en 2 van 25 januari 2016 zullen worden herroepen. Het bestreden besluit 3 zal worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete wordt zal worden vastgesteld op € 150,-.

6.2.

Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente. Het verzoek van appellant om een veroordeling tot het vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente over de WAO-uitkering die alsnog zal worden betaald over de periode 10 oktober 2014 tot en met 7 mei 2015, komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand, totaal € 3.072,-. Daarbij is ermee rekening gehouden dat de onderhavige zaken van appellant zijn te beschouwen als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht en voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van dat Besluit worden beschouwd als één zaak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de besluiten van 22 maart 2016, (besluit 1 en besluit 2);- herroept de besluiten van 25 januari 2016 (besluit 1 ‘het verrekeningsbesluit’ en besluit 2

‘het terugvorderingsbesluit’) en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van deze

besluiten;- vernietigt het besluit van 22 maart 2016 (besluit 3) voor zover het beroep de hoogte van de

boete en stelt het bedrag van de boete vast op € 150,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre

in de plaats treedt van het besluit van 22 maart 2016 (besluit 3);

- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de schade zoals onder 6.2 van deze

uitspraak is vermeld;- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van

in totaal € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2019.

(getekend) H.G. Rottier

De griffier is verhinderd te ondertekenen.