Centrale Raad van Beroep, 23-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1785, 17/4857 PW
Centrale Raad van Beroep, 23-04-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1785, 17/4857 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 april 2019
- Datum publicatie
- 4 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1785
- Zaaknummer
- 17/4857 PW
Inhoudsindicatie
Toestemming van het college om schilderactiviteiten als hobby voort te zetten. Niet aannemelijk dat de schilderactiviteiten verder strekten dan waarvoor betrokken toestemming was verleend. Geen schending inlichtingenverplichting door facturen van verkoop niet over te leggen omdat betrokkene niet aan te rekenen is dat hij deze niet kan overleggen. Geen sprake van constante geldstroom met onbekende bron van herkomst. Geen vermogenstoeval door bezit van meerdere voertuigen. Het is in strijd met rechtszekerheid om van een eenmaal genomen beslissing terug te komen, terwijl geen sprake is schending inlichtingenverplichting.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 23 april 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 juni 2017, 16/3107 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen (college)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Hangende hoger beroep is het college door gemeentelijke herindeling rechtsopvolger geworden van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer, de verweerder in eerste aanleg
Het college heeft hoger beroep ingesteld en op verzoek van de Raad nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. P.C. Schutte, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Namens het college is verschenen mr. I.M. Klok. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Schutte en [A ] , boekhouder van betrokkene.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene, geboren medio 1956, heeft tot 1 april 2009 als kunstenaar (kunstschilder) een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen kunstenaars ontvangen.
Bij besluit van 15 oktober 2009 heeft het college betrokkene vanaf 1 april 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met een toeslag van 20% van de gehuwdennorm. Bij dat besluit heeft het college betrokkene toestemming verleend om op kleine schaal activiteiten als zelfstandige te verrichten. Hieraan heeft het college voorwaarden verbonden, waaronder de voorwaarden dat deze activiteiten op jaarbasis:
- niet meer dan 1.225 uur (= 23,5 uur per week) bedragen; en
- niet leiden tot een bruto inkomen van meer dan € 7.070,- per jaar.
Verder is vermeld dat maandelijks op de bijstand de inkomsten uit de verkoop van schilderijen die zijn gemaakt ná 1 april 2009, minus de onkosten die behoren bij het verkochte werk, in mindering worden gebracht. Betrokkene moet een correcte administratie voeren en op verzoek van het college daarin inzage verlenen. De inkomsten en onkosten moet betrokkene staven met bewijsstukken, waaronder verkoopnota’s. Ook moet hij maandelijks een overzicht verstrekken met daarin behalve de inkomsten en onkosten, een specificatie van de uren die hij aan de werkzaamheden heeft besteed. Het college heeft het vermogen van betrokkene per 1 april 2009 vastgesteld op € 4.377,97.
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft het college aan betrokkene (aanvullende) bijstand verstrekt tot een bedrag van € 1.870,-. Deze bijstand is gelijk aan de over de jaren 2009 tot en met 2011 op zijn bijstand in mindering gebrachte bedragen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de onkosten van betrokkene over deze jaren hoger zijn geweest dan zijn inkomsten. Het college heeft daarbij tevens de toestemming aan betrokkene om als marginaal zelfstandige activiteiten te verrichten per 1 januari 2012 ingetrokken, omdat op grond van gemeentelijk beleid het werk als marginaal zelfstandige eigen inkomen (winst) moet opleveren. Het college heeft betrokkene wel toestemming verleend om zijn activiteiten als hobby voort te zetten. Aan betrokkene is de verplichting opgelegd om per 1 januari 2013 een overzicht in te leveren van eventueel in 2012 verkochte werken. Het betreft een opgave van het aantal schilderijen dat betrokkene heeft verkocht plus de verkoopprijzen. Aan de hand daarvan zal het college beoordelen of de activiteiten van betrokkene nog steeds als hobby kunnen worden aangemerkt.
Bij besluit van 24 september 2013 heeft het college aan de hand van het ingeleverde boekhoudverslag 2012 betrokkene toestemming verleend om zijn activiteiten als hobby voort te zetten. Het college heeft betrokkene de verplichting opgelegd om vóór 1 april 2014 een overzicht in te leveren van eventueel in 2013 verkochte werken met daarop het aantal verkochte schilderijen en de verkoopprijzen.
Bij besluit van 27 maart 2014 heeft het college aan de hand van het verstrekte boekhoudverslag 2013 toestemming verleend aan betrokkene om zijn activiteiten als hobby voort te zetten. Het college heeft betrokkene de verplichting opgelegd om vóór 1 april 2015 een overzicht in te leveren van eventueel in 2014 verkochte werken met daarop het aantal verkochte schilderijen en de verkoopprijzen.
Naar aanleiding van een tip van de afdeling preventie, dat betrokkene niet bereid is andere werkzaamheden dan als kunstschilder te aanvaarden en dat hij mogelijk niet alle inkomsten uit de verkoop van schilderijen en uit het geven van workshops heeft opgegeven, hebben medewerkers van de Unit Werk en Inkomen (medewerkers) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verstrekte bijstand. In dat kader hebben de medewerkers onder andere internet en Suwinet geraadpleegd en informatie ingewonnen bij de Belastingdienst. Bij brieven van 30 april 2015 en 12 mei 2015 en 17 juni 2015 hebben de medewerkers nadere gegevens bij betrokkene opgevraagd, welke betrokkene op 26 mei 2015, 5 juni 2015 en 25 juni 2015 heeft verstrekt. Op 6 juli 2015 en op 26 oktober 2015 hebben medewerkers de galerie [X] bezocht, op 21 oktober 2015 het dorpshuis in [woonplaats] en op 5 november 2015 galerie [Y] . Verder heeft betrokkene op 21 oktober 2015 en 26 oktober 2015 verklaringen afgelegd en heeft er op 21 oktober 2015 een huisbezoek bij betrokkene plaatsgevonden. Op verzoek van de medewerkers heeft betrokkene op 16 november 2015, 15 december 2015 en 21 december 2015 nadere gegevens verstrekt. Op 20 januari 2016 heeft wederom een gesprek plaatsgevonden met betrokkene en heeft hij nog een stuk ingeleverd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van
17 februari 2016.
Bij besluit van 17 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van betrokkene ingetrokken met ingang van 1 april 2009 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 2009 tot
1 december 2015 teruggevorderd tot een bedrag van € 97.143,68. Hierbij is het college afgeweken van het advies van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften Sociale Voorzieningen van 6 juni 2016 om het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2016 gegrond te verklaren en dit besluit te herroepen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat betrokkene niet alle aan hem gevraagde en voor de beoordeling van zijn recht op bijstand benodigde informatie heeft verstrekt. Volgens het college is, gelet op de onderzoeksbevindingen, voldoende aannemelijk dat betrokkene geen volledige opgave heeft gedaan van zijn activiteiten als kunstschilder. Van de activiteiten, inkomsten en onkosten van betrokkene zijn geen betrouwbare en verifieerbare stukken aanwezig en het besluit van 8 februari 2012 is achteraf gezien niet juist. Volgens het college zijn de schilderswerkzaamheden van betrokkene aan te merken als op geld waardeerbare werkzaamheden in het economische verkeer en heeft betrokkene niet voldaan aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting ter zake van deze werkzaamheden. Een deugdelijke administratie ontbreekt en betrokkene heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn activiteiten en de in dat verband ontvangen inkomsten en gedane uitgaven. Betrokkene heeft zijn inlichtingenverplichting tevens geschonden door geen melding te doen van het op naam verkrijgen en van naam gaan van voertuigen en door geen afdoende verklaring te geven voor contante betalingen in de periode van 1 april 2009 tot 1 december 2015. Betrokkene heeft ten slotte niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij de inlichtingenverplichting wel zou zijn nagekomen, recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het besluit van 17 februari 2016 is gehandhaafd, dat besluit herroepen en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. De rechtbank heeft overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene tijdens de periode in geding schilderactiviteiten heeft verricht die gelet op de aard, omvang en opbrengst ervan niet in overeenstemming zijn geweest met wat hem vanaf 1 april 2009 als marginaal zelfstandige en vanaf 1 januari 2012 als hobbymatig schilder was toegestaan. Het college heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene ter zake tekort is geschoten in de nakoming van de op hem rustende inlichtingenplicht en dat ten gevolge daarvan zijn recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet door middel van een inzichtelijke en concludente motivering aannemelijk gemaakt dat het recht op bijstand over de periode in geding niet kan worden vastgesteld, gelet op (het verschil tussen) de bedragen die betrokkene maandelijks contant heeft opgenomen en de hoogte van de door hem verrichtte contante betalingen. Voor wat betreft het achttal voertuigen waarvan de kentekens gedurende de periode in geding op naam van betrokkene hebben gestaan, wat hij niet aan het college heeft gemeld, heeft de rechtbank overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze voertuigen, (oude) brommers en motoren die betrokkene hobbymatig opknapte, een meer dan geringe waarde vertegenwoordigden. De rechtbank acht dan ook niet aannemelijk dat betrokkene door het bezit van deze voertuigen ten tijde in geding over een vermogen heeft beschikt op grond waarvan aan hem geen recht op bijstand toekwam.
In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, hij aan de intrekking niet ten grondslag heeft gelegd dat betrokkene méér schilderactiviteiten heeft verricht dan waarvoor betrokkene toestemming is verleend. De rechtbank is daarmee buiten de omvang van het geding getreden. Het college heeft aangevoerd dat de intrekking is gebaseerd op de grond dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Deze schending heeft betrekking op onduidelijkheid over:
a. de omvang van de schilderactiviteiten van betrokkene en zijn deelname aan exposities en markten vanaf 2009;
b. de verkopen en voorraad schilderwerken van betrokkene vanaf 2009;
c. de inkomsten daaruit en de kosten daarvan;
d. de hoeveelheid contant geld en de herkomst daarvan;
e. het vermogen waarover betrokkene, gelet op de niet gemelde motorvoertuigen op naam, redelijkerwijs kon beschikken.
Betrokkene heeft bij wijze van verweer - samengevat - betoogd dat hij erop mocht vertrouwen dat met het besluit van 8 februari 2012 de periode van 1 april 2009 tot 1 januari 2012 was afgesloten. Voor wat betreft de periode na 1 januari 2012 heeft hij steeds voldaan aan de inlichtingenverplichting en aan de door het college opgelegde verplichtingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2009, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 17 februari 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
De beroepsgrond dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak buiten de omvang van het geding is getreden, slaagt niet. De rechtbank heeft bij de beantwoording van de vraag of het college aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden terecht van belang geacht of betrokkene tijdens de te beoordelen periode schilderactiviteiten heeft verricht die, gelet op de aard, omvang en opbrengst ervan, niet in overeenstemming waren met wat hem vanaf 1 april 2009 als marginaal zelfstandige en vanaf 1 januari 2012 als hobbymatig schilder door het college was toegestaan.
De beroepsgrond dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden ter zake van zijn schilderactiviteiten slaagt evenmin.
Het college was vanaf de aanvang van de bijstandverlening op de hoogte van het feit dat betrokkene al jarenlang als kunstschilder werkzaam was en nog steeds schilderde. In het toekenningsbesluit van 15 oktober 2009 is betrokkene uitdrukkelijk toegestaan om vanaf 1 april 2009 als kunstschilder op kleine schaal activiteiten als zelfstandige te verrichten. Deze toestemming heeft het college bij besluit van 8 februari 2012 per 1 januari 2012 ingetrokken, maar het college heeft betrokkene wel toestemming gegeven om zijn schildersactiviteiten als hobby voort te zetten. Bij besluiten van 24 september 2013 en 27 maart 2014 heeft het college aan de hand van de door betrokkene verstrekte boekhoudverslagen over 2012 en 2013 de toestemming om deze activiteiten als hobby voort te zetten steeds expliciet opnieuw verleend. Het college heeft deze regeling daarna niet beëindigd. Betrokkene mocht er daarom van uitgaan dat de toestemming niet is ingetrokken en dat de bestaande regeling aangaande de jaarlijks over te leggen gegevens onveranderd is gebleven.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schilderactiviteiten van betrokkene in de te beoordelen periode verder strekten dan waarvoor hem toestemming is verleend. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene niet heeft voldaan aan de aan de toestemming verbonden voorwaarden en de daarbij aan hem opgelegde verplichtingen. Ook over het jaar 2014 heeft betrokkene de gevraagde informatie verstrekt en over de periode 1 januari 2015 tot 17 februari 2016 hoefde betrokkene, gelet op de systematiek in voorgaande jaren, nog geen informatie te verstrekken. Besluiten als genoemd in 1.4 en 1.5 ontbreken voor de jaren 2015 en 2016.
Dat betrokkene niet heeft gemeld hoeveel schilderijen hij vanaf de datum van bijstandverlening heeft gemaakt, betekent niet dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college heeft bij het verlenen van toestemming betrokkene immers de verplichting opgelegd om jaarlijks een opgave te doen van de (eventueel) verkochte schilderijen en niet hoeveel schilderijen hij daadwerkelijk had gemaakt. Evenmin hoefde betrokkene door te geven dat hij op markten en exposities stond. Het college heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene meer schilderijen heeft verkocht dan hij heeft opgegeven. Niet meer in geschil is dat betrokkene geen workshops gaf, zodat er geen reden is om te veronderstellen dat hij in verband daarmee inkomsten heeft ontvangen. Het college heeft verder, gelet op de gemotiveerde betwisting van betrokkene ter zitting, ook niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene bij aanvang van de bijstandverlening, op 1 april 2009, drie schilderijen in zijn bezit had die hij niet had opgegeven.
Dat betrokkene niet alle vragen naar tevredenheid van het college heeft beantwoord en niet alle gegevens heeft verstrekt waar het college om heeft gevraagd, betekent niet dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Betrokkene kan geen gegevens verstrekken waarover hij niet (meer) beschikt. Aangezien het college de gevraagde gegevens bij de eerdere besluitvorming niet van belang heeft geacht, kan het betrokkene niet worden aangerekend dat hij deze gegevens, waaronder facturen van contante verkopen, nu niet meer kan overleggen. Anders dan het college heeft aangevoerd, brengt het feit dat betrokkene aan de Belastingdienst een (iets) andere opgave heeft gedaan van de opbrengsten en onkosten van de schilderactiviteiten dan aan de gemeente, niet met zich dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De verklaring van de boekhouder dat dit voortvloeit uit de verschillen in regelgeving ter zake, acht de Raad niet onaannemelijk. Daarbij neemt de Raad ook in aanmerking dat het totaal van de over de jaren 2012 tot en met 2014 aan het college opgegeven verkoopopbrengsten hoger is dan wat hij ter zake daarvan in zijn aangiften inkomstenbelastingen voor die jaren heeft verantwoord.
De beroepsgrond dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij de onduidelijkheid over hoe hij heeft voorzien in de kosten van levensonderhoud en schilderen niet heeft weggenomen, slaagt niet. Het college heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Betrokkene nam, zo heeft hij toegelicht, in beginsel € 250,- per maand van zijn bankrekening op voor huishoudgeld. Hij heeft verklaard dat hij daarvan moest leven en dat hij daarvan ook kosten van het schilderen betaalde. Het college heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene een uitgavenpatroon had dat (ruim) boven de norm van een bijstandsgerechtigde uit kwam. Het enkele feit dat betrokkene in een bepaalde maand wat meer heeft uitgegeven dan hij had opgenomen, is niet voldoende bewijs voor een contante geldstroom waarvan de herkomst onbekend is. Uit de door betrokkene op 11 december 2015 aan het college verstrekte informatie komt naar voren dat hij de contante opbrengst van de verkoop van een schilderij apart legde en dat geld later gebruikte voor het betalen van de kosten voor het schilderen.
De beroepsgrond dat het college als gevolg van het laten bestaan van onduidelijkheid door betrokkene over zijn vermogen, het recht op bijstand niet kan vaststellen, slaagt niet.
Volgens het college had het betrokkene redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het bezit van één of meerdere brommers/motoren van invloed kan zijn op zijn recht op bijstand en dat hij het op naam krijgen van een voertuig en het van naam gaan van een voertuig aan het college had moeten melden. Het college heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat het recht op bijstand van betrokkene hierdoor niet kan worden vastgesteld. Vooropstaat dat het college zich niet op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene heeft gehandeld in brommers en/of motoren. Verder heeft betrokkene aannemelijk gemaakt dat hij de brommers en motoren zelf heeft aangeschaft van zijn eigen geld. Het betreft dan geen vermogenstoeval. Een aantal voertuigen heeft betrokkene opgeknapt en verkocht voor een bedrag dat niet veel hoger was dan de aanschafwaarde, een aantal voertuigen is gesloopt voor onderdelen en een drietal voertuigen heeft betrokkene ten tijde van het onderzoek nog in bezit. Het vorenstaande blijkt uit het door betrokkene op 11 december 2015 verstrekte overzicht. Met dit overzicht en de daarop gegeven toelichting heeft betrokkene tevens aannemelijk gemaakt dat geen sprake is geweest van voor de bijstand relevante vermogensmutaties.
Voor de periode tot 1 januari 2012 geldt bovendien het volgende. Met het besluit van 8 februari 2012 heeft het college over de periode van 1 april 2009 tot 1 januari 2012 aanvullende bijstand verleend. Net als aan het besluit van 15 oktober 2009 heeft het college aan het besluit van 8 februari 2012 ten grondslag gelegd dat de kosten van het schilderen in mindering worden gebracht op de opbrengsten. Uit een oogpunt van rechtszekerheid valt niet te aanvaarden dat van een eenmaal genomen beslissing, genomen op een tijdstip waarop alle voor de beslissing relevante feiten bekend waren, althans redelijkerwijs bekend konden zijn, met terugwerkende kracht ten nadele van de betrokkene wordt teruggekomen. Vergelijk de uitspraak van 12 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF5669. Het besluit van 8 februari 2012 had tot doel om de bijstandverlening over de periode 1 april 2009 tot 1 januari 2012 af te sluiten. De hiervoor benodigde gegevens, waaronder de informatie van de Belastingdienst over deze jaren, waren voorhanden en uit het aan het besluit ten grondslag gelegde rechtsmatigheidsonderzoek zijn kennelijk geen onregelmatigheden naar voren gekomen. Het standpunt van het college dat de intrekking van de bijstand gerechtvaardigd is omdat achteraf is gebleken dat hij in zijn besluit van 8 februari 2012 over de periode 1 april 2009 tot
1 januari 2012 is uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens, wordt dan ook, mede gelet op 4.4 tot en met 4.6, niet gevolgd.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- wegens verleende rechtsbijstand, te weten voor indiening van het verweerschrift en het verschijnen ter zitting.
6. Van het college wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht wordt geheven van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.Y. van Almelo