Centrale Raad van Beroep, 06-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1835, 17/1786 WIA
Centrale Raad van Beroep, 06-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1835, 17/1786 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 juni 2019
- Datum publicatie
- 11 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1835
- Zaaknummer
- 17/1786 WIA
Inhoudsindicatie
Niet is gebleken dat de berekening van de bij de bestreden besluiten definitief vastgestelde WGA-uitkering niet juist is. Geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv niet op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de genoemde bepalingen uit het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat in dit geval toepassing kon worden gegeven aan artikel 4:1, achtste lid, van het AIB, waarbij voor vakantiebijslag en EPS wordt uitgegaan van de per tijdvak opgebouwde bedragen, in plaats van de uitbetaalde bedragen.
Uitspraak
17 1786 WIA, 17/1787 WIA
Datum uitspraak: 6 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 februari 2017, 16/3564 en 16/7180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. `t Jong hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, een vraag van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend. Ook appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. `t Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.A. Landman en mr. M. Sluijs.
OVERWEGINGEN
Appellant is met ingang van 13 september 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is vanaf 1 september 2013 werkzaam als ICT-tester in dienst van het Uwv. De inkomsten uit deze arbeid worden verrekend met de WGA-uitkering. In verband hiermee wordt de WGA-uitkering bij wijze van voorschot betaald en vindt achteraf de definitieve vaststelling van de WGA-uitkering plaats.
Bij besluit van 12 januari 2016 heeft het Uwv de WGA-uitkering over de maanden oktober tot en met december 2015 definitief vastgesteld en besloten dat appellant nog een nabetaling van € 167,70 bruto ontvangt. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Appellant kan zich niet verenigen met de definitieve vaststelling van zijn WGA-uitkering over de maand december 2015. Hij heeft een deel van het extra periodiek salaris (EPS) gebruikt voor de inkoop van extra vakantie-uren en extra reiskostenvergoeding. Daardoor is zijn SV-loon lager dan in andere maanden en wijzigt de WGA-uitkering. Volgens appellant heeft het Uwv hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. Bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2016 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij besluit van 19 augustus 2016 heeft het Uwv de WGA-uitkering over de maanden april tot en met juni 2016 definitief vastgesteld en besloten dat appellant in totaal € 115,93 bruto teveel heeft ontvangen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Appellant kan zich niet verenigen met de definitieve vaststelling van zijn WGA-uitkering over de maand mei 2016. Hij heeft een deel van zijn vakantiebijslag gebruikt voor extra reiskostenvergoeding. Daardoor is zijn SV-loon lager dan in andere maanden en wijzigt de WGA-uitkering. Volgens appellant heeft het Uwv hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. Bij beslissing op bezwaar van 3 november 2016 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat uit artikel 4:1, achtste lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) volgt dat het Uwv bij de vaststelling van het inkomen, het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en EPS in aanmerking kan nemen, waarbij het in dat aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en EPS niet in aanmerking wordt genomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv het inkomen van appellant over de maand december 2015 en de maand mei 2016 heeft vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:1, achtste lid, van het AIB.
De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het Uwv een te laag bedrag aan uitbetaalde vakantiebijslag en EPS in aanmerking heeft genomen en dat de vakantiebijslag respectievelijk EPS eerst moet worden uitbetaald alvorens deze kan worden ingezet voor een ander doel. Appellant heeft weliswaar een minder hoog bedrag aan vakantiebijslag en EPS ontvangen, maar hij heeft daarvoor in de plaats (extra) vakantie-uren en extra reiskosten ontvangen. De gang van zaken is inherent aan de keuze van appellant om zijn vakantiebijslag en EPS in te zetten voor andere doelen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet in strijd met de wet of het AIB.
Het beroep van appellant dat toepassing van artikel 4:1 van het AIB in zijn geval leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB heeft de rechtbank verworpen. Omdat de hoogte van de uitkering voortvloeit uit de keuze van appellant om EPS dan wel vakantiebijslag in te zetten voor extra doelen, is geen reden voor het Uwv om voor appellant een uitzondering te maken bij de toepassing van het AIB.
Over het beroep op het gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat het voor de hoogte van de uitkering niet zou moeten uitmaken of EPS of vakantiebijslag dan wel het reguliere maandsalaris voor andere doelen wordt ingezet, heeft de rechtbank overwogen dat het inzetten van EPS of vakantiebijslag dan wel het inzetten van regulier salaris geen gelijke gevallen betreft, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat.
Over het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft toegelicht dat de herberekening van de uitkering over de maand december 2014 (op verzoek van appellant) achteraf bezien onjuist is geweest. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen voor de wijze van berekening van de uitkering voor toekomstige jaren mocht ontlenen. Dit geldt ook voor het door appellant genoemde gesprek met een medewerker van UWV Eigen Personeel nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest toezeggingen op grond waarvan appellant een gerechtvaardigd vertrouwen voor de wijze van berekening van de uitkering voor toekomstige jaren mocht ontlenen.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat zijn WGA-uitkering over de maanden december 2015 en mei 2016 niet correct is berekend. Volgens appellant had het Uwv moeten uitgaan van de gegevens uit Suwinet en niet aan de hand van de loonstroken een eigen berekening mogen maken. Uiteindelijk is er maar één regel voor het korten van inkomsten en dat is dat het SV-loon op de WGA-uitkering in mindering wordt gebracht. Met de door het Uwv gehanteerde berekening voldoet het Uwv niet aan dit wettelijke uitgangspunt. Daarbij komt dat het Uwv bij de vaststelling van het inkomen over december 2013 en december 2014 wel is uitgegaan van het SV-loon volgens Suwinet en het handelen van het Uwv haaks staat op de (correcte) informatie die langs andere weg aan appellant heeft gegeven.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 60 van de Wet WIA bepaalt, voor zover hier van belang, dat de WGA-uitkering bestaat uit een loonaanvullingsuitkering voor de verzekerde die per kalendermaand een inkomen verdient dat tenminste gelijk is aan de inkomenseis of een vervolguitkering. In artikel 61 van de Wet WIA is bepaald hoe de hoogte van de WGA-uitkering per kalendermaand wordt vastgesteld. Daarbij is van belang wat het inkomen per kalendermaand is. Op grond van artikel 61, achtste lid, van de Wet WIA wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.
Artikel 3:1 van het AIB, voor zover hier van belang, bepaalt dat hoofdstuk 3 van toepassing is op het bepalen van het inkomen als bedoeld in de Wet WIA.
Artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB bepaalt dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (WFSZ) voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.
Artikel 16, eerste lid, van de WFSZ bepaalt dat voor de toepassing van dit hoofdstuk onder loon wordt verstaan het loon en de gage overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964.
Artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 luidt als volgt:
Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.
Volgens artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van het AIB wordt voor de toepassing van de Wet WIA het inkomen herleid tot een bedrag per kalendermaand. Op grond van het derde lid wordt bij de toepassing van het eerste lid het loon door de uitkeringsgerechtigde geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
In artikel 4:1, achtste lid, van het AIB is bepaald dat het Uwv bij de vaststelling van het inkomen het in het aangiftetijdvak opgebouwde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris in aanmerking kan nemen, waarbij het in dat aangiftetijdvak betaalde bedrag aan vakantiebijslag en extra periodiek salaris niet in aanmerking wordt genomen. Artikel 4:1, elfde lid, van het AIB bepaalt dat indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, het Uwv het inkomen op een andere wijze bepaalt.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv bij het vaststellen van de inkomsten uit arbeid, die in mindering komen op de WIA-uitkering, moet uitgaan van het SV-loon of een lager loon, na aftrek van het deel van het EPS en de vakantiebijslag dat appellant voor andere doelen heeft ingezet. Appellant is het eens met het Uwv dat het SV-loon zoals opgenomen in Suwinet een correctie behoeft, maar volgens appellant is die correctie beperkt tot de daarin opgenomen WGA-uitkering. Een andere berekening buiten die correctie is volgens appellant onjuist en niet op enige wettelijke basis gebaseerd.
Het Uwv heeft in het verweerschrift en naar aanleiding van een vraag van de Raad over de wettelijke grondslag van het standpunt van het Uwv de toepassing van de hiervoor weergegeven bepalingen uit het AIB toegelicht. Daarbij is uiteengezet dat in het algemeen bij de vaststelling van het inkomen dat in aanmerking wordt genomen bij de definitieve vaststelling van de WGA-uitkering conform artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB, wordt uitgegaan van het SV-loon. Bij de posten vakantiebijslag en EPS wordt echter op grond van de bevoegdheid neergelegd in artikel 4:1, achtste lid, van het AIB in plaats van de uitbetaalde bedragen uitgegaan van de per tijdvak opgebouwde bedragen. Dit betekent dat de uitbetaling van vakantiebijslag en EPS geen rol speelt bij de vaststelling van het inkomen.
De berekeningswijze voor het relevante inkomen is dan als volgt:
Sv-loon -/- betaalde VT +/+ opgebouwde VT -/- betaalde EPS +/+ opgebouwde EPS
Doordat aldus rekening wordt gehouden met de opbouw van vakantietoeslag en EPS, en niet met de uitbetaling daarvan, werkt een (fiscaal gunstige) uitruil van deze loonbestanddelen niet door in de berekening van de definitieve vaststelling van de WGA-uitkering. In het geval van appellant kan volgens het Uwv niet worden uitgegaan van het SV-loon zoals vermeld in Suwinet, omdat de WGA-uitkering, die aan appellant via de werkgever wordt uitbetaald, daarvan onderdeel uitmaakt, terwijl die gelet op het bepaalde in artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB niet meetelt voor de inkomstenkorting. Om die reden is er aanleiding om, conform de uitzondering van artikel 3 van de Beleidsregels UWV gebruik polisgegevens, gegevens uit een andere bron dan de polisadministratie te gebruiken. Dit zijn in dit geval de loonstroken van appellant. Daarnaast heeft het Uwv met een aantal berekeningen toegelicht hoe tot de in de bestreden besluiten opgenomen bedragen is gekomen.
Met de rechtbank is er geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv niet op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de genoemde bepalingen uit het AIB. Het Uwv wordt gevolgd in het standpunt dat in dit geval toepassing kon worden gegeven aan artikel 4:1, achtste lid, van het AIB, waarbij voor vakantiebijslag en EPS wordt uitgegaan van de per tijdvak opgebouwde bedragen, in plaats van de uitbetaalde bedragen. Daartoe wordt overwogen dat de omstandigheid dat appellant een lager bedrag aan vakantiebijslag en EPS is uitbetaald dan het totaal van de opgebouwde bedragen, het gevolg is van de keuze die appellant heeft gemaakt om die twee bestanddelen in te zetten voor een ander doel. Appellant heeft voor de ingezette bedragen extra vakantie-uren en extra reiskostenvergoeding ontvangen, zodat hij niet wordt gevolgd in zijn stelling dat het Uwv inkomensbestanddelen verrekent die door hem niet zijn genoten.
Niet is gebleken dat de berekening van de bij de bestreden besluiten definitief vastgestelde WGA-uitkering niet juist is. Voorts is niet gebleken dat het Uwv geen uniforme toepassing heeft gegeven aan artikel 4:1, achtste lid, van het AIB. De door appellant aangehaalde informatie van het Uwv-Webcare team en de Servicedesk IV geeft geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Nog daargelaten of uit de overgelegde informatie, die een reactie is op vragen en meldingen van appellant, algemene conclusies kunnen worden getrokken over de toepassing in concrete andere zaken, wordt daarin onder meer vermeld dat in lopende zaken bij het verrekenen van verdiensten wordt uitgegaan van de opgebouwde EPS.
Er is geen aanleiding om te concluderen dat verweerder gebruik had moeten maken van de in artikel 4, achtste lid, van het AIB opgenomen inherente afwijkingsbevoegdheid of dat de toepassing van dit artikellid in dit geval leidt tot een kennelijk onredelijke uitkomst als bedoeld in artikel 4:1, elfde lid, van het AIB. Op dit punt wordt verwezen naar wat in 4.7 is overwogen.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het beroep op het gelijkheids- en het vertrouwensbeginsel niet slaagt. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.