Centrale Raad van Beroep, 22-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1874, 18/2030 WW
Centrale Raad van Beroep, 22-05-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1874, 18/2030 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 mei 2019
- Datum publicatie
- 13 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1874
- Zaaknummer
- 18/2030 WW
Inhoudsindicatie
Betalingsverplichting waarvan overneming wordt verzocht, zijnde de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, heeft geen betrekking op de in artikel 64 van de WW genoemde tijdvakken. Ter zitting is gebleken dat met de werkgeefster overeengekomen vergoeding niet is aangewend voor de opbouw of aankoop van een pensioen. Anders dan door appellant gesteld, is daarom artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW niet van toepassing. Het beroep op de Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever slaagt niet.
Uitspraak
18 2030 WW
Datum uitspraak: 23 mei 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 maart 2018, 17/544 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Voor appellant is mr. Meuwissen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
Appellant is vanaf 14 augustus 1972 werkzaam geweest bij [naam B.V.] (werkgeefster) als magazijn- en productiemedewerker. Per 1 oktober 2013 is het dienstverband door werkgeefster beëindigd vanwege bedrijfseconomische redenen. Tot die datum is aan appellant loon en vakantiegeld betaald.
Appellant heeft in 2014 werkgeefster gedagvaard en een schadevergoeding gevorderd op grond van kennelijk onredelijk ontslag. Bij vonnis van 24 september 2014 heeft de rechtbank deze vordering afgewezen. In de daaropvolgende appelprocedure zijn appellant en werkgeefster op 8 juli 2015 tot een schikking gekomen, waarbij werkgeefster aan appellant een schadevergoeding betaalt van € 25.000,- uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag per 1 oktober 2013. De in maandelijkse termijnen van € 1000,- te betalen schadevergoeding is door de werkgeefster betaald tot en met april 2016.
Op 3 juni 2016 is werkgeefster failliet verklaard. Van de schadevergoeding is een bedrag van € 6.000,- onbetaald gebleven. Appellant heeft deze vordering bij brief van 9 juni 2016 bij de curator van werkgeefster ingediend.
Op 13 september 2016 en op 27 september 2016 heeft appellant het Uwv verzocht om met toepassing van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van werkgeefster wegens betalingsonmacht over te nemen (faillissementsuitkering). Appellant heeft het verzoek beperkt tot een bedrag van € 3.000,-, zijnde drie maandelijkse termijnen die betrekking hebben op de met werkgeefster overeengekomen schadevergoeding.
Bij besluit van 7 oktober 2016 heeft het Uwv appellant niet in aanmerking gebracht voor een faillissementsuitkering, omdat de vordering reeds is voldaan door werkgeefster. De tussen appellant en werkgeefster overeengekomen schadevergoeding komt volgens het Uwv niet voor vergoeding in aanmerking omdat deze pas opeisbaar is na het einde van het dienstverband. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit.
Bij beslissing op bezwaar van 18 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de dienstbetrekking van appellant per 1 oktober 2013 is geëindigd en dat de betalingsverplichting waarvan overneming wordt verzocht, zijnde de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, geen betrekking heeft op de in artikel 64 van de WW genoemde tijdvakken. Deze tijdvakken eindigen per datum einde dienstverband, zijnde 30 september 2013.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat de vordering waarvan appellant overneming door het Uwv heeft gevraagd, ziet op schadevergoeding die voortvloeit uit een minnelijke regeling tussen appellant en werkgeefster. Een aanspraak op schadevergoeding die ontstaat bij de beëindiging van het dienstverband dient naar haar aard te worden toegerekend aan de periode gelegen na het einde van de dienstbetrekking. Om die reden kan de schadevergoeding niet worden toegerekend aan een van de in artikel 64, eerste lid, van de WW genoemde tijdvakken. Dat de schadevergoeding in dit geval wordt gebruikt voor pensioenopbouw maakt evenmin dat die vergoeding voor overneming in het kader van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt. Het gaat om een vergoeding die door werkgeefster aan appellant zelf dient te worden betaald op grond van de tussen werkgeefster en appellant overeengekomen minnelijke regeling, welke vordering pas na datum einde dienstverband is ontstaan. De vergelijking die appellant maakt met bedragen als bedoeld in artikel 64, eerste lid, onder c, van de WW, wat daar verder ook van zij, gaat niet op.
Het beroep op de Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van werknemers bij insolventie van de werkgever (Insolventierichtlijn) slaagt evenmin. Deze richtlijn heeft tot doel een minimum aan bescherming te verzekeren aan werknemers die het slachtoffer zijn van de insolventie van hun werkgeefster. Op grond van de richtlijn zijn de lidstaten verplicht een voorziening te treffen die ertoe strekt om bij insolventie van de werkgeefster – binnen bepaalde grenzen – de onvervulde aanspraken van de werknemers te honoreren die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst. Dat is in dit geval niet aan de orde. Niet in geschil is immers dat alle loonbetalingen, vakantiegelden en door de werkgeefster uit hoofde van het dienstverband aan derden verschuldigde bedragen tot en met datum einde dienstverband door de werkgeefster zijn voldaan. Evenmin is sprake van een benadeling van het recht van appellant op een prestatie van een verzekeringsinstelling als bedoeld in artikel 7 van de Insolventierichtlijn. De richtlijn is daarom niet van toepassing op de betalingsverplichting van werkgeefster, aangezien die voortvloeit uit een na datum van het einde van het dienstverband tussen de werkgeefster en werknemer gesloten minnelijke regeling en ziet op schadevergoeding die geen verband houdt met de voor datum einde dienstverband gelegen periode. In wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de onderdelen 6.1 tot en met 7.4 van de aangevallen uitspraak.
Appellant heeft gesteld dat de schadevergoeding kan worden toegerekend aan een periode genoemd in artikel 64, eerste lid, van de WW. Zoals de rechtbank echter met juistheid en verwijzend naar vaste rechtspraak van de Raad heeft geoordeeld, dient een vergoeding die ontstaat bij de beëindiging van een dienstverband naar haar aard te worden toegerekend aan de periode gelegen na het einde van de dienstbetrekking. Anders dan appellant heeft betoogd, ontstond er voor hem geen recht op een schadevergoeding voor het einde van het dienstverband, louter door het bestaan van de arbeidsovereenkomst, op een wijze die overeenkomt met de opbouw aan vakantiegeld en vakantie.
Ter zitting is gebleken dat met de werkgeefster overeengekomen vergoeding niet is aangewend voor de opbouw of aankoop van een pensioen. Anders dan door appellant gesteld, is daarom artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW niet van toepassing. De daarop betrekking hebbende grond slaagt dan ook niet.
Appellant heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Insolventierichtlijn niet van toepassing is in het onderhavige geval. Daarbij heeft appellant gesteld dat Hoofdstuk IV van de WW een minder vergaande bescherming biedt dan de Insolventierichtlijn beoogt. Appellant heeft in dat verband de Raad verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie (EHvJ). Echter, anders dan door appellant is betoogd, volgt uit artikel 3 van de Insolventierichtlijn niet dat de nationale wetgever gehouden is de betaling van vergoedingen wegens het beëindigen van de arbeidsverhouding onder de bescherming van het waarborgfonds te brengen. Zie daarvoor het arrest van het EHvJ van 7 september 2006, C-81/05, Cordero Alonso, r.o. 31 (
). Het EHvJ heeft dat vervolgens uitdrukkelijk uitgesproken in het arrest van 17 januari 2008, C-246/06, Velasco Navarro ( ) waar het hof in overweging 32 stelt: ‘Hoewel richtlijn 80/987 de lidstaten vrij laat om in hun interne rechtsorde al dan niet te voorzien in een betalingswaarborg voor bij ontslag verschuldigde vergoedingen, daar artikel 3, eerste alinea, van deze richtlijn geen enkele verplichting in die zin oplegt (…)’. Daarbij wordt nog opgemerkt dat richtlijn 80/987 de rechtsvoorganger van de Insolventierichtlijn is en op dit punt gelijkluidende bewoordingen heeft. Gelet op de duidelijke bewoordingen is er geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen.Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.I. Heijkoop
IvR