Home

Centrale Raad van Beroep, 04-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1949, 17/1842 PW

Centrale Raad van Beroep, 04-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1949, 17/1842 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juni 2019
Datum publicatie
24 juni 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1949
Zaaknummer
17/1842 PW

Inhoudsindicatie

Appellanten zijn op de luchthaven aangetroffen met een contant geldbedrag van € 9.990,-. Schending inlichtingenverplichting als gevolg waarvan recht niet is vast te stellen. Geen verklaring over herkomst. Niet onderbouwd dat het uit de bijstand gespaarde gelden betreft.

Uitspraak

17 1842 PW

Datum uitspraak: 4 juni 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2017, 16/2907 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.F.A.M. Collart, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 22 februari 2019 heeft mr. R.A. Knopper, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellanten gesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Namens appellanten is verschenen mr. Knopper. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Driel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen, met onderbrekingen, sinds 1993 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet.

1.2.

Op 4 september 2015 heeft de Koninklijke Marechaussee bij het college gemeld dat op 30 juli 2015 op een luchthaven in Nederland € 9.990,- in contanten van appellanten in beslag is genomen en dat appellanten daarnaast voor € 2.260,- aan vliegtickets naar Marokko hadden gekocht. Naar aanleiding van deze melding hebben een medewerker en een sociaal rechercheur van de gemeente Helmond een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader hebben zij onder meer bij appellanten informatie over het in beslag genomen geldbedrag en bankafschriften opgevraagd, politiegegevens opgevraagd en met appellant gesproken. Appellant heeft te kennen gegeven dat het bedrag van zijn bankrekening komt. Hij heeft vijf jaar lang gespaard voor onvoorziene omstandigheden. Het geld was bedoeld om zijn familie in Marokko financieel te helpen. Hij leeft zuinig waardoor hij geld opzij kan zetten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 5 en 25 april 2016.

1.3.

Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft het college bij besluiten van 5 april 2016 en 23 mei 2016 de bijstand van appellanten met ingang van 30 juli 2015 ingetrokken en de over de periode van 30 juli 2015 tot 1 maart 2016 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 10.131,22.

1.4.

Bij besluit van 10 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 5 april 2016 en 23 mei 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van een bedrag van € 9.990,- in contanten. Appellanten hebben de herkomst van de contante geldbedragen niet aangetoond. Ook hebben zij niet aangetoond dat zij gedurende de bijstandsverlening over een vermogen lager dan de bijstandsnorm beschikten. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag vormen voor de conclusie dat appellanten vanaf 30 juli 2015 over middelen hebben beschikt die van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Omdat appellanten dit niet hebben gemeld, hebben zij hun inlichtingenplicht geschonden. De stelling van appellanten dat zij het contante geld gedurende een lange periode hebben opgespaard maakt dat niet anders, nu zij dit niet hebben onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijsmiddelen. Uit de bankafschriften blijkt niet dat appellanten, zoals zij stellen, maandelijks € 100,- of € 200,- van hun rekening haalden om contant te sparen, maar dat zij vrijwel elke maand één of meerdere keren grote bedragen opnamen van hun rekening, zoals € 2.000,-. Uit de bankafschriften kunnen de vorming van een spaarpotje en het bezit van € 9.990,- aan contanten niet worden afgeleid. Appellanten hebben de herkomst van het grote geldbedrag waarmee zij op 30 juli 2015 op de luchthaven werden aangetroffen niet anderszins verklaard. Gelet op het rapport van 25 april 2016 heeft gerede twijfel kunnen ontstaan over de vraag op welke wijze appellanten in de periode in geding hebben voorzien in de kosten van hun levensonderhoud. De uitkomsten van het onderzoek bieden voldoende aanknopingspunten voor het door het college ingenomen standpunt dat het recht op bijstand van appellanten in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 30 juli 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 5 april 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat het recht op bijstand van appellanten over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld. De Raad verwijst naar de aangevallen uitspraak en maakt de overwegingen van de rechtbank, zoals onder 2 weergegeven, tot de zijne.

4.4.

De beroepsgrond dat aan appellanten niet kenbaar was dat zij het bezit van contant geld aan het college moesten melden en dat het, gelet hierop, aan het college is om de herkomst van het bedrag aannemelijk te maken, slaagt niet. Het beschikken over een aanzienlijk bedrag aan contant geld, zoals € 9.990,-, is een gegeven waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat dit van invloed kan zijn op hun recht op bijstand. Daar doet niet aan af dat het bedrag onder de vermogensgrens valt, omdat niet is uitgesloten dat het bedrag in combinatie met andere vermogensbestanddelen hoger is dan het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen en dit gegeven bovendien van belang kan zijn bij toekomstige mutaties in het vermogen tijdens de bijstandverlening. Door van het bezit van dit geldbedrag geen mededeling te doen aan het college, hebben appellanten het college de mogelijkheid ontnomen hiernaar onderzoek te doen, in welk kader ook had kunnen worden bezien of sprake was van uit het inkomen gespaard geld. Het is vervolgens aan appellanten om aannemelijk te maken dat zij, indien zij wel aan de inlichtingenverplichting zouden hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.

4.5.

In die bewijslast zijn appellanten niet geslaagd. De beroepsgrond dat aannemelijk is dat het bedrag van € 9.990,- spaargeld is, omdat het totale bedrag van de in het jaar voorafgaande aan 30 juli 2015 door appellanten opgenomen contante bedragen ook ongeveer € 10.000,- is, slaagt niet. Appellant heeft tijdens het onderzoek immers juist verklaard dat hij de € 9.990,- vijf jaar lang (sinds 2010), en dus niet alleen in het laatste jaar, heeft gespaard.

4.6.

Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2019.

(getekend) E.C.R. Schut

(getekend) L. Hagendijk

IJ