Home

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1988, 18/3270 WW

Centrale Raad van Beroep, 13-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1988, 18/3270 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 juni 2019
Datum publicatie
27 juni 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:1988
Zaaknummer
18/3270 WW

Inhoudsindicatie

WW-uitkering terecht geweigerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt, hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt en, nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW was gehouden appellant de WW-uitkering blijvend te weigeren.

Uitspraak

18 3270 WW

Datum uitspraak: 13 juni 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 mei 2018, 17/4751 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Appellant noch zijn advocaat zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant was werkzaam bij [naam werkgever] (de werkgever). Op 16 augustus 2016 heeft appellant zich ziek gemeld bij zijn werkgever. Bij brief van 9 september 2016 heeft de werkgever appellant op staande voet ontslagen.

1.2.

In die brief heeft de werkgever op basis van daarin beschreven concrete gebeurtenissen en gedragingen van appellant in de periode van 16 augustus tot en met 6 september 2016 als dringende reden voor het ontslag genoemd:

“Uit de hierboven beschreven feiten volgt dat de reden voor het ontslag bestaat dat u:- meerdere malen geen gehoor heeft gegeven aan oproepen van [werkgever] , de verzuimcoach en/of de bedrijfsarts, zelfs niet nadat uw loonbetaling was opgeschort dan wel stopgezet;- ontoelaatbaar althans onbehoorlijk gedrag dan wel uitlatingen richting collega’s en/of medewerkers van een opdrachtgever van [werkgever] , dusdanig ernstig dat zij zich daardoor bedreigd voelden;- u laatstelijk niet bent verschenen op het gesprek met [werkgever] op 6 september 2016, ondanks dat [werkgever] u per brief van 30 augustus 2016 uitdrukkelijk heeft gesommeerd te verschijnen en u heeft meegedeeld dat niet verschijnen de beëindiging van uw arbeidsovereenkomst tot gevolg zou (kunnen) hebben. heeft u er herhaaldelijk voor gewaarschuwd dat uw handelwijze zou kunnen leiden tot opschorting c.q. stopzetting van het loon en eventueel tot ontslag. Deze waarschuwingen c.q. de daaropvolgende loonopschorting/loonstopzetting hebben er niet toe geleid dat u alsnog gehoor gaf aan oproepen van [werkgever] en/of de bedrijfsarts.Bovenstaande feiten vormen tezamen, doch ook ieder apart van elkaar, een dringende reden voor een ontslag op staande voet.”

1.3.

Appellant heeft op 14 september 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 16 november 2016 heeft het Uwv beslist dat appellant per 12 september 2016 recht heeft op een WW-uitkering, maar dat deze niet zal worden uitbetaald, omdat appellant volgens het Uwv verwijtbaar werkloos is geworden nu aan zijn ontslag een dringende reden ten grondslag heeft gelegen. Bij besluit van 22 november 2016 heeft het Uwv beslist dat de Wajong-uitkering per 1 november 2016 niet meer betaalbaar zal worden gesteld omdat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft het Uwv aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep de vraag voorgelegd of er objectiveerbare medische redenen zijn om het ontslag niet verwijtbaar te achten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze vraag in een rapport van 19 juni 2017 ontkennend beantwoord. Bij beslissing op bezwaar van 26 juli 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Het gedrag van appellant levert volgens het Uwv een dringende reden op om hem op staande voet te ontslaan.

2.1.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt. Het Uwv heeft op grond van de gedragingen van appellant tot de conclusie kunnen komen dat door toedoen van appellant een situatie is ontstaan waarin redelijkerwijs niet van de werkgever gevergd kon worden de arbeidsrelatie nog langer voort te laten duren. Appellant heeft het door de werkgever in de ontslagbrief van 9 september 2016 gestelde niet ontkend. Het herhaaldelijk geen gehoor geven aan een oproep voor een gesprek is objectief gezien (op zich al) een dringende reden voor ontslag. Het had appellant duidelijk kunnen zijn dat van hem verwacht werd – en mocht worden – dat hij gehoor zou geven aan oproepen om op gesprekken met de Arbodienst dan wel met de werkgever te verschijnen. De rechtbank is van oordeel dat het Uwv met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 juni 2017 voldoende heeft onderbouwd dat appellant een verwijt kan worden gemaakt van het niet verschijnen op de afspraken. Met name heeft de rechtbank de conclusie gevolgd dat agressief gedrag niet de hoofdkwestie was, maar het meerdere malen geen gevolg geven aan afspraken met de Arbodienst en het meerdere malen niet verschijnen op afspraken met de werkgever. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie dat dit voor appellant, ondanks zijn medische beperkingen, eenvoudig aan te passen handelen betrof. Het maken van een afspraak en het – aangekondigde – verliezen van werk bij het niet nakomen van de afspraak is een overzichtelijk en (voor appellant) begrijpelijk gegeven. De stelling dat de werkgever de situatie anders aan had kunnen pakken, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De werkgever heeft eerst andere maatregelen genomen, zoals een opschorting van het loon. De relatie van appellant met een collega kan naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing blijven, omdat dit geen dragende overweging in het bestreden besluit betreft. De vraag of de werkgever de beschermende werkomgeving, ondersteuning en begeleiding heeft geboden die appellant gezien zijn indicatie op grond van de Wet sociale werkvoorziening nodig heeft, heeft de rechtbank eveneens buiten beschouwing gelaten, omdat het niet nakomen van afspraken en het geen gehoor geven aan oproepen om te verschijnen, grensoverschrijdend gedrag is dat geen directe relatie heeft met het werk dat appellant moest verrichten.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep de gronden in bezwaar en beroep herhaald. In het hogerberoepschrift is daaraan toegevoegd dat de rechtbank ten onrechte wat appellant heeft aangevoerd over zijn werkomgeving en ondersteuning buiten beschouwing heeft gelaten. Appellant heeft gesteld dat niet mag worden vergeten dat er een reden is dat hij in een Wsw‑functie werkzaam was en dat het bij zijn ziektebeeld hoort dat hij afspraken niet nakomt en grensoverschrijdend gedrag vertoont. Het gedrag wordt uitgelokt door langdurig niet op de juiste wijze te zijn behandeld en begeleid op het werk en kan hem daarom niet worden tegengeworpen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep gewezen op de informatie van [naam adviesgroep] Adviesgroep, waaruit volgens appellant volgt dat hij op geen enkele wijze te begeleiden was. Indien het Uwv hem iets meer de tijd had gegeven was hij naar alle waarschijnlijkheid zijn afspraken wel nagekomen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling

4.1.

Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.

4.2.

In de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:3467) heeft de Raad geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid, gelet op de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW, een materiële beoordeling plaats dient te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het BW de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop de werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van de werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt.

4.3.

Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden die hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Deze gronden zijn door de rechtbank op afdoende wijze besproken. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden geheel onderschreven, met dien verstande dat het in rechtsoverweging 8.11 gemaakte onderscheid tussen de objectieve en subjectieve dringende reden van het ontslag thans door de Raad niet meer wordt gemaakt. Verwezen wordt naar voornoemde uitspraak van de Raad van 7 november 2018.

4.4.

Het standpunt van appellant dat zijn gedrag – kort gezegd – wordt uitgelokt door de werkomgeving en het tekortschieten van de begeleiding treft geen doel, reeds omdat dit standpunt onvoldoende is onderbouwd.

4.5.

Op grond van wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt, hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt en, nu er geen aanwijzingen zijn dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate kan worden verweten, het Uwv op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW was gehouden appellant de WW-uitkering blijvend te weigeren.

4.6.

De weigering om ook de Wajong-uitkering vanaf 1 november 2016 uit te betalen, omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden, behoeft geen verdere bespreking nu appellant hiertegen geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd.

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en S. Wijna en G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2019.

(getekend) E. Dijt

(getekend) C.I. Heijkoop