Centrale Raad van Beroep, 19-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991, 17/3736 WIA-T
Centrale Raad van Beroep, 19-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1991, 17/3736 WIA-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juni 2019
- Datum publicatie
- 27 juni 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:1991
- Zaaknummer
- 17/3736 WIA-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Beëindiging WIA-uitkering. Geen volwaardig verzekeringsgeneeskundig onderzoek met uitsluitend observaties tijdens hoorzitting in bezwaar. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee niet van een toereikende op de individuele situatie van appellant toegesneden motivering voorzien. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken te herstellen.
Uitspraak
17 3736 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2017, 16/3713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.E. de Hoop hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv bij brief van 5 maart 2019 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.
OVERWEGINGEN
Appellant was werkloos en heeft zich op 14 december 2012 ziek gemeld wegens gewrichtsklachten. Bij besluit van 16 februari 2015 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) per 12 december 2014 geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 30 september 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 februari 2015 gegrond verklaard. Het Uwv heeft aan appellant per 12 december 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschikt is vastgesteld op 49,39%. Op 25 maart 2016 heeft de
Rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2016:1347) het beroep van appellant tegen het besluit van 30 september 2015 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant onveranderd per 19 maart 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
Bij beslissing op bezwaar van 3 november 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 mei 2016 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en de medische informatie betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en de hoorzitting van 11 oktober 2016 bijgewoond waarbij hij gedurende de gehele hoorzitting onderzoek heeft verricht.
Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat er ten opzichte van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op 31 augustus 2015 geen sprake is van een evidente wijziging in de gezondheidstoestand en belastbaarheid van appellant. De rechtbank heeft hierbij ook overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop heeft gewezen dat het belastbaarheidsonderzoek van 14 oktober 2014, waar appellant naar verwijst, dateert van ruim voor het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 31 augustus 2015 en dat de gegevens bij de beoordeling zijn meegenomen. De rechtbank heeft zich op basis van het dossier voldoende voorgelicht geacht over de medische situatie van appellant en heeft geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen om nader onderzoek te doen.
Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 maart 2017, dat de functie productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180) passend is omdat er geen beperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgenomen ten aanzien van de frequentie van het handelen van de handen, op dit punt toereikend is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ook de overige zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft een oordeel geveld zonder appellant te zien en ook in de bezwaarprocedure heeft er geen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Een enkele waarneming tijdens de hoorzitting is onvoldoende om te spreken van een lichamelijk onderzoek, zeker gezien de klachten van appellant.
Daarnaast is appellant van mening dat bij de vaststelling van zijn belastbaarheid ten onrechte geen rekening is gehouden met het belastbaarheidsonderzoek van 14 oktober 2014. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt op geen enkele wijze dat zij zich rekenschap hebben gegeven van de bevindingen van het onderzoek en waarom zij geen aanleiding zien om deze bevindingen te volgen.
Appellant heeft in hoger beroep een rapport van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 31 januari 2018 ingediend ter nadere onderbouwing van zijn standpunten.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv onvoldoende zorgvuldig is geweest. Het besluit van 4 mei 2016 dat appellant onveranderd per 19 maart 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering is mede gebaseerd op het rapport van een voor het Uwv werkzame arts van 1 maart 2016. Dit rapport berust louter op bestudering van de dossiergegevens en de ontvangen informatie. Het bestreden besluit is mede gebaseerd op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 oktober 2016. Op pagina 3 van dit rapport staan onder de noemer ‘Gegevens verkregen bij aanvullend medisch onderzoek door verzekeringsarts B&B’ en ‘lichamelijk onderzoek’ een aantal gedetailleerde bevindingen genoteerd over het functioneren van de schouders, ellebogen, polsen, handen en vingers van appellant. Uit de in beroep gegeven reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 januari 2017 blijkt dat deze bevindingen slechts gebaseerd zijn op observaties tijdens de hoorzitting in bezwaar. Hoewel observaties kunnen bijdragen aan het medisch oordeel van een verzekeringsarts heeft er in dit geval geen volwaardig verzekeringsgeneeskundig onderzoek in de beslotenheid van een spreekkamer plaatsgevonden bij appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had zich niet mogen beperken tot enkele observaties tijdens de hoorzitting, maar ter vaststelling van de medische beperkingen appellant in de beslotenheid van een spreekkamer moeten onderzoeken.
De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling wordt beoordeeld op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek (zie artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten). Gelet op wat in 4.1 is overwogen, is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee niet van een toereikende op de individuele situatie van appellant toegesneden motivering voorzien, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Om te kunnen komen tot een definitieve beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv opdracht te geven de in 4.2 genoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. De Raad zal daartoe een termijn van zes weken stellen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 3 november 2016 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Koopman