Home

Centrale Raad van Beroep, 11-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2037, 17/6367 PW

Centrale Raad van Beroep, 11-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2037, 17/6367 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 juni 2019
Datum publicatie
1 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2037
Zaaknummer
17/6367 PW

Inhoudsindicatie

Niet gemeld onroerend goed in Marokko. Taxatierapport van Svb wordt gevolgd. Periode voorafgaand aan taxatie: recht niet vast te stellen in plaats van de grondslag dat appellant beschikten over vermogen boven de vermogensgrens.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 11 juni 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

18 augustus 2017, 17/2439 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant 1] en [appellant 2] e/v [betrokkene] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Ettalhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn dochter [naam dochter] en mr. N. Saidi, advocaat en kantoorgenoot van

mr. Ettalhaoui. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvangen sinds 1 oktober 2015, in aanvulling op een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet, van de Svb een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Naar aanleiding van een interne melding van de afdeling kinderbijslag van de Svb, inhoudend dat appellant nog twee echtgenotes heeft die in Marokko op twee verschillende adressen wonen en de op deze adressen gelegen woningen mogelijk eigendom zijn van appellant, is de Svb een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende AIO-aanvulling. In dat kader heeft de Svb appellant bij brief van

24 mei 2016 gevraagd of hij eigenaar is van de woningen waar zijn twee in Marokko wonende partners wonen en, indien dit het geval is, hem verzocht informatie over de waarde van deze woningen te verstrekken. Op 31 mei 2016 heeft de dochter van appellanten aan een medewerker van de Svb telefonisch te kennen gegeven dat appellant eigenaar is van twee woningen in de plaatsen [plaats A] en [plaats B] te Marokko, appellant in 1979 de woning in [plaats A] heeft gekocht en hij de woning in [plaats B] heeft geërfd. De Svb heeft appellanten vervolgens verzocht informatie aan te leveren over de waarde van deze woningen. Op 31 augustus 2016 hebben appellanten twee taxatierapporten van onderscheidenlijk 19 en 22 juli 2016 (taxatierapporten) van een beëdigd expert voor waardebepaling van woningen (taxateur) overgelegd. Uit het rapport van 19 juli 2016 volgt onder meer dat appellant in 1979 een woning aan de [adres 1] in de wijk [wijk] , in [plaats A] te Marokko heeft gekocht. Deze woning is op 19 juli 2016 door de taxateur getaxeerd op 240.600 Marokkaanse Dirham. Uit het taxatierapport van 22 juli 2016 volgt dat appellant de onroerende zaak, gelegen aan de [adres 2] , stamgebied [stamgebied] , provincie [provincie] , te Marokko, heeft geërfd van zijn voorvaderen. Deze onroerende zaak is door de taxateur op

22 juli 2016 getaxeerd op 80.000 Marokkaanse Dirham. Omgerekend vertegenwoordigen de onroerende zaken in [plaats A] en [provincie] (onroerende zaken) in totaal een waarde van

€ 29.281,48.

1.2.

De Svb heeft in de door appellant overgelegde taxatierapporten aanleiding gezien om bij besluit van 10 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 maart 2017 (bestreden besluit), de AIO-aanvulling met ingang van 1 oktober 2015 in te trekken. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten vermogen in de vorm van onroerende zaken in Marokko bezitten, waarvan de waarde de voor hun geldende vermogensgrens te boven gaat, zodat appellanten geen recht hebben op AIO-aanvulling. Appellanten hebben de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken bij de Svb.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2015, de datum met ingang waarvan de Svb de AIO-aanvulling van appellanten heeft ingetrokken, tot en met 10 november 2016, de datum van het besluit tot intrekking.

4.2.

Intrekking van bijstand en AIO–aanvulling is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de AIO-verlenende instantie. Dit betekent dat de AIO-verlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.1.

In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat hun niet verweten kan worden dat zij bij de aanvraag om de AIO-aanvulling geen melding hebben gemaakt van de onroerende zaken in Marokko. De Svb heeft in 2006 een onderzoek uitgevoerd naar het recht op kinderbijslag van de in Marokko wonende kinderen van appellant. Door dit onderzoek was de Svb bekend met de omstandigheid dat appellanten in Marokko onroerende zaken bezitten. Dat appellanten op het aanvraagformulier geen melding hebben gemaakt van deze onroerende zaken komt omdat zij in de veronderstelling waren dat zij alleen melding hoefden te maken van wijzigingen in hun situatie. Van een schending van de inlichtingenverplichting is dan ook geen sprake.

4.3.2.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij beantwoording van de vraag of appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden is niet relevant of zij de informatie voor de Svb hebben achtergehouden en of hun dat te verwijten is. De in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet of verwijtbaarheid geen rol spelen. Anders dan appellanten hebben aangevoerd hadden zij bij de aanvraag om een AIO-aanvulling moeten melden dat zij onroerende zaken in Marokko bezitten. Bovendien hebben appellanten niet alleen bij de aanvraag om

AIO-aanvulling geen melding gemaakt van de onroerende zaken in Marokko, ook op de in het kader van een steekproef door de Svb toegezonden vragenlijst ‘verblijf en vermogen buiten Nederland’ hebben appellanten op 5 april 2016 aangekruist dat zij geen onroerende zaken buiten Nederland bezitten. Dat de Svb in het kader van een in 2006 uitgevoerd onderzoek naar het recht op kinderbijslag van de in Marokko wonende kinderen van appellant mogelijk al bekend was met de omstandigheid dat appellanten in Marokko onroerende zaken bezitten, ontslaat appellanten niet van de verplichting om bij de aanvraag om een AIO-aanvulling van deze onroerende zaken melding te maken. Door van deze onroerende zaken bij de Svb geen melding te maken hebben appellanten de op hun rustende inlichtingenverplichting geschonden.

4.4.1.

Appellanten hebben verder aangevoerd dat de Svb niet zonder meer had mogen uitgaan van de in de taxatierapporten genoemde waarde van de onroerende zaken. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de onroerende zaken in Marokko veel minder waard zijn dan € 29.281,48, omdat de taxateur geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de onroerende zaken zijn gelegen op een slechte locatie en het in zeer slechte staat verkeert. Appellanten hebben betoogd dat zij over onvoldoende middelen beschikken om aan te tonen dat de waarde van de onroerende zaken onjuist is vastgesteld.

4.4.2.

Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit de door appellanten overgelegde taxatierapporten kan worden afgeleid dat de totale waarde van de onroerende zaken door een door appellanten ingeschakelde taxateur is getaxeerd op 320.600 Marokkaanse Dirham, omgerekend € 29.281,48. Uit de taxatierapporten volgt dat de taxateur bij de vaststelling van de waarde van de onroerende zaken rekening heeft gehouden met de ligging, de grootte, de staat waarin deze zich bevinden en de waarde van nabijgelegen panden. Gelet op de omstandigheid dat in de taxatierapporten inzichtelijk is beschreven welke bevindingen een rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de door de taxateur vastgestelde waarde, bestaat geen aanleiding om deze waarde voor onjuist te houden. De enkele stelling van appellanten dat de onroerende zaken veel minder waard zijn, is daartoe onvoldoende. Het standpunt van appellanten dat zij niet over voldoende middelen beschikken om aan te tonen dat de door de taxateur vastgestelde waarde onjuist is, vormt geen aanleiding voor een ander oordeel. Daarbij is van belang dat appellanten voor hun stelling dat de waarde niet juist is vastgesteld geen begin van bewijs hebben geleverd en zij ook niet inzichtelijk hebben gemaakt dat zij pogingen daartoe hebben ondernomen.

4.5.1.

Ten slotte hebben appellanten aangevoerd dat zij niet over de onroerende zaken kunnen beschikken. Appellanten hebben betoogd dat ook de twee andere in Marokko wonende echtgenotes van appellant mede eigenaar zijn van de onroerende zaken en zij daar met hun - in totaal - negen kinderen wonen. Bovendien geldt in Marokko een deviezenbeperking die uitvoer van geld naar Nederland in de weg staat, zodat appellanten ook daarom niet over de onroerende zaken kunnen beschikken.

4.5.2.

Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben niet met stukken aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode slechts mede-eigenaar waren van de onroerende zaken in Marokko. Ook anderszins hebben appellanten niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij in de te beoordelen periode of een deel daarvan niet de (volledige) beschikkingsmacht hadden over de onroerende zaken. De omstandigheid dat de onroerende zaken worden bewoond door twee echtgenotes van appellant met hun kinderen, maakt niet dat appellanten in de te beoordelen periode niet (redelijkerwijs) daarover konden beschikken. Van betekenis is in dit verband dat niet is gebleken dat appellanten in die periode pogingen hebben ondernomen om het in de onroerende zaken in Marokko gebonden vermogen te gelde te maken. De beroepsgrond van appellanten dat zij door een in Marokko geldende deviezenbeperking niet over de onroerende zaken kunnen beschikken slaagt evenmin. Het ligt op de weg van appellanten om aannemelijk te maken dat de deviezenbeperking op hun van toepassing is (vergelijk in die zin ook de uitspraak van

21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2384). Appellanten hebben niet met stukken onderbouwd dat dit het geval is.

4.6.

Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van de Svb erkend dat de op

19 en 21 juli 2016 door de taxateur vastgestelde waarde van de onroerende zaken van in totaal

€ 29.281,48,- niets zegt over de waarde daarvan op 1 oktober 2015 en over de waardeontwikkeling die tot de datum van de taxatie heeft plaatsgevonden. Nu ook het door appellanten ingebrachte taxatierapport hierover geen uitsluitsel geeft en appellanten ook overigens geen objectieve en verifieerbare gegevens hebben ingebracht over de waarde van de onroerende zaken gedurende de te beoordelen periode, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op AIO-aanvulling in de periode van 1 oktober 2015 tot

19 juli 2016, de datum van de taxatie van de woning in [plaats A] , niet worden vastgesteld.

4.7.

Gelet op 4.6 zijn de Svb en in navolging daarvan de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat appellanten in de volledige te beoordelen periode wegens vermogensoverschrijding geen recht hadden op AIO-aanvulling. Uit 4.6 volgt dat het recht op AIO-aanvulling over de periode van 1 oktober 2015 tot 19 juli 2016 niet kan worden vastgesteld. Uit 4.4.2 volgt dat appellanten over de periode van 19 juli 2016 tot en met

10 november 2016 geen recht hebben op AIO-aanvulling omdat de onroerende zaken in die periode de voor hun geldende vermogensgrens te boven gaan. Gelet hierop was de Svb verplicht de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 oktober 2015, gedeeltelijk op een andere grondslag, in te trekken. Dit motiveringsgebrek in bestreden besluit kan met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellanten daardoor niet zijn benadeeld. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak moet daarom met verbetering van gronden worden bevestigd.

5. De Raad ziet in het met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerde motiveringsgebrek aanleiding om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.048,-;

-

bepaalt dat de Svb het door appellanten in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 170,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2019.

(getekend) A.B.J. van der Ham

De griffier is verhinderd te ondertekenen.