Home

Centrale Raad van Beroep, 25-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2122, 17/3956 PW

Centrale Raad van Beroep, 25-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2122, 17/3956 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 juni 2019
Datum publicatie
8 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2122
Zaaknummer
17/3956 PW

Inhoudsindicatie

Te laat bezwaar. Bekendmaking per e-mail verzonden besluit. Aanvang bezwaartermijn. Bewijslastverdeling.Het college heeft aannemelijk gemaakt dat het bij e-mail verzonden besluit op de voorgeschreven wijze op de verzenddatum bekend is gemaakt zodat het aan appellanten was te onderzoeken waarom het e-mailbericht hen niet heeft bereikt.

Uitspraak

17 3956 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 april 2017, 17/178 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden zonder vaste woon- of verblijfplaats

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (college)

Datum uitspraak: 25 juni 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. R.L.G.J. Eikelboom, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op

30 januari 2018. Namens appellanten is mr. Eikelboom verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Bouland en F.X. Pouwels.

Het onderzoek is heropend na de zitting.

Het college en appellanten hebben vragen van de Raad beantwoord en appellanten hebben een reactie ingediend. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

Het onderzoek is hervat ter zitting van 2 april 2019. Namens appellanten is mr. Eikelboom verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.L. Bouland en P. Tuntelder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Bij besluit van 17 maart 2011 heeft het college aan appellanten met ingang van

2 maart 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor gehuwden. Bij de aanvraag hebben appellanten gemeld dat zij aanspraak maken op een erfenis, maar dat daar beslag op is gelegd. Bij vonnis van 24 juni 2014 heeft de rechtbank Limburg het beslag op het onverdeelde aandeel van appellant in de erfenis opgeheven.

1.2.

Bij e-mailberichten van 9 juli 2014 heeft appellant aan het college meegedeeld dat appellanten per direct de uitkering opzeggen, dat zij niet meer in Nederland zijn, dat zij nog geen ander adres hebben en dat alles naar het e-mailadres [e-mailadres 1]

(e-mailadres) kan worden gestuurd.

1.3.

Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het college de bijstand met ingang van 7 juli 2014 ingetrokken op de grond dat appellanten naar het buitenland zijn vertrokken en daarom niet meer tot de kring van rechthebbenden behoren. Daarbij heeft het college erop gewezen dat appellanten verplicht zijn gegevens over de afwikkeling van de erfenis en de uitspraak van de rechtbank in verband met de opheffing van het beslag in te leveren vóór 1 augustus 2014.

1.4.

Bij besluit van 27 november 2014 (besluit 1) heeft het college de ten onrechte verleende algemene en bijzondere bijstand over de periode van 2 maart 2011 tot en met 6 juli 2014 tot een bedrag van € 68.057,74 van appellanten teruggevorderd op de grond dat appellanten de stukken over de afwikkeling van de erfenis en de opheffing van het beslag niet hebben ingeleverd, zodat het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld.

1.5.

Bij besluit van 27 maart 2015 (besluit 2) heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 37.150,- op de grond dat appellanten geen informatie hebben verstrekt over het bedrag dat zij als voorschot op de erfenis hebben ontvangen.

1.6.

Bij e-mailberichten van 28 maart 2015 heeft appellant naar aanleiding van de toezending van besluit 2 gereageerd.

1.7.

Na terugkeer van appellanten in Nederland is op 17 mei 2016 het paspoort van appellanten ingehouden. Daarna heeft de gemachtigde van appellanten bij brief van 11 juli 2016 bezwaar gemaakt tegen besluit 1 en te kennen gegeven dat appellanten bij de

e-mailberichten van 28 maart 2015 bezwaar hebben gemaakt tegen besluit 2. De gemachtigde heeft verzocht zowel besluit 1 als besluit 2 te herroepen.

1.8.

Bij besluit van 28 november 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellanten de bezwaartermijn hebben overschreden en de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat zij besluit 1 niet hebben ontvangen. Besluit 1 is niet aan appellanten bekend gemaakt. Het besluit is gemaild naar het e-mailadres van appellant, waarbij het e-mailadres tussen apostroffen is geplaatst, waardoor het bericht niet bij appellant is aangekomen. Pas op 9 juni 2016 heeft het college besluit 1 aan hun gemachtigde gezonden. Tegen besluit 2 hebben appellanten meteen op 28 maart 2015 per e-mailberichten bezwaar gemaakt. Daarbij hebben zij aangevoerd dat de bijstand om niet was verstrekt en dat zij steeds alle relevante informatie hebben verstrekt. Het college had deze e-mailberichten als bezwaarschrift moeten aanmerken en appellanten in de gelegenheid moeten stellen een verzuim te herstellen. Subsidiair is de termijnoverschrijding verschoonbaar.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Artikel 3:41, tweede lid, van de Awb bepaalt dat indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, zij op een andere geschikte wijze geschiedt.

In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Besluit 1

4.2.

In geschil is of besluit 1 op 27 november 2014 op de voorgeschreven wijze aan appellanten bekend is gemaakt en, in samenhang hiermee, op welk moment de termijn van artikel 6:7 van de Awb is aangevangen.

4.3.

In artikel 2:14, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.

4.4.

Ingevolge artikel 2:17, eerste lid, van de Awb geldt als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is verzonden, het tijdstip waarop het bericht een systeem voor gegevensverwerking bereikt waarvoor het bestuursorgaan geen verantwoordelijkheid draagt of, indien het bestuursorgaan en de geadresseerde gebruik maken van hetzelfde systeem voor gegevensverwerking, het tijdstip waarop het bericht toegankelijk wordt voor de geadresseerde.

4.5.

Niet in geschil is dat appellanten kenbaar hebben gemaakt dat zij (slechts) door verzending van e-mailberichten naar hun e-mailadres bereikbaar zijn.

4.6.

Het college heeft besluit 1, blijkens de uitdraai van het e-mailbericht, op

27 november 2014 om 15:35 uur per e-mailbericht verzonden aan het adres [e-mailadres 1] . De beroepsgrond dat het e-mailbericht niet aan het juiste

e-mailadres is gericht, omdat dit adres tussen apostroffen staat, slaagt niet. Het college heeft verklaard dat het e-mailbericht van 27 november 2014 is verzonden aan het e-mailadres zonder apostroffen, maar dat de provider die het college gebruikt deze apostroffen bij het uitprinten van een e-mailbericht er automatisch bij plaatst. De Raad ziet geen aanleiding om niet van de juistheid van deze verklaring uit te gaan. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het college heeft verklaard bij gebruik van een foutief e-mailadres altijd een terugmelding daarvan te krijgen van de provider en dat het college in dit geval geen foutmelding heeft ontvangen. De Raad ziet evenmin aanleiding om niet van de juistheid van deze verklaring uit te gaan, te meer omdat het college bij wijze van voorbeeld een uitdraai van zo’n terug- of foutmelding heeft ingebracht. Dat uit ervaringen van de gemachtigde van appellanten is gebleken dat een dergelijke foutmelding bij sommige providers niet wordt ontvangen, zoals de gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd, doet niet af aan de omstandigheid dat de provider van het college een dergelijke foutmelding wel geeft. Verder heeft het college naar voren gebracht dat hij naar aanleiding van de vragen van de Raad heeft geprobeerd een e-mailbericht te verzenden naar een e-mailadres met apostroffen en dat er toen een foutmelding volgde. Niet aannemelijk is dat dit ten tijde van de verzending van besluit 1 anders was. Hieruit volgt dat het ervoor moet worden gehouden dat het college het e-mailbericht van 27 november 2014 aan het juiste e-mailadres heeft verzonden.

4.7.

Onder de gedingstukken bevindt zich voorts een print van een e-mailbericht van Microsoft Outlook van 27 november 2014 om 15:35 uur, waarin staat:

“Uw bericht is doorgestuurd naar de volgende geadresseerden of distributielijsten, maar de melding van de bezorging is niet verzonden door de bestemming: [e-mailadres 1] .

Het college heeft te kennen gegeven dat het een dergelijke bericht van Microsoft Outlook ontvangt, indien een e-mailbericht wordt verzonden met het verzoek om een ontvangstbevestiging en leesbevestiging en de mail wordt ontvangen in de mailbox van de ontvanger. De medewerker die het e-mailbericht op 27 november 2014 aan het e-mailadres heeft verzonden, heeft om een ontvangst- en leesbevestiging gevraagd.

4.8.

Uit de tekst van de melding van Outlook blijkt dat het bericht is doorgestuurd naar het

e-mailadres van appellanten. Anders dan appellant aanvoert, heeft het college met dit bericht van Microsoft Outlook aannemelijk gemaakt dat het e-mailbericht van 27 november 2014 een systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt waarvoor het bestuursorgaan geen verantwoordelijkheid draagt. Het e-mailbericht is immers door een ander systeem doorgestuurd. Het is dan vervolgens aan appellanten om te onderzoeken of zich te laten informeren, bijvoorbeeld bij hun eigen provider, waarom het e-mailbericht hen niet heeft bereikt. Appellanten hebben dit niet gedaan. Nu appellanten daartoe in de brief na heropening van het onderzoek door de Raad nadrukkelijk in de gelegenheid zijn gesteld, ziet de Raad geen aanleiding om hen die gelegenheid nu opnieuw te bieden.

4.9.

Uit 4.8 volgt dat besluit 1 op 27 november 2014 op de voorgeschreven wijze aan appellanten bekend is gemaakt, zodat de bezwaartermijn op 28 november 2014 is aangevangen.

Besluit 2

4.10.

In geschil is of de e-mailberichten van 28 maart 2015 als bezwaarschrift tegen besluit 2 moeten worden aangemerkt.

4.11.

Op grond van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb geschiedt het maken van bezwaar door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid van de Awb wordt het bezwaarschrift ondertekend en bevat dit ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht en d. de gronden van het bezwaar. Artikel 6:6 van de Awb bepaalt onder meer dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

4.12.

Appellant heeft in zijn e-mailberichten van 28 maart 2015 aan het college onder meer en voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“dat er mij aan het begin van de uitkeringsperiode is gezegd dat ik de uitkering om niet kreeg, jullie wisten van mijn beslag. (…) Jullie vinden mij niet. (…) Jullie krijgen niets van mij. (...) Ik wil niets meer van jullie horen. (…) Val mij voor de rest van mijn leven niet meer lastig. (…) Ik zit niet weer te wachten op een rechtszaak en dan nu met jullie (…). Ik hoop Nederland nooit meer te zien.”

Gelet op de inhoud en de strekking van de geciteerde passages heeft het college de

e-mailberichten terecht niet opgevat als een bezwaarschrift. Uit de e-mailberichten blijkt niet dat en waarom appellanten het niet eens zijn met besluit 2. Daarbij is ook van belang dat appellanten totdat het paspoort van appellant in mei 2016 werd ingehouden niet hebben geïnformeerd bij het college naar het uitblijven van een besluit op de e-mailberichten van 28 maart 2015, zodat zij er kennelijk zelf ook niet vanuit gingen dat zij bezwaar hadden gemaakt waarop een besluit diende te volgen. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat in een dergelijke situatie geen ruimte is voor het bieden van herstel als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, zodat het college deze mogelijkheid ook terecht niet heeft geboden.

4.13.

Appellanten hebben dan ook eerst op 16 juli 2016 bezwaar tegen besluit 2 gemaakt.

Conclusie

4.14.

Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellanten met hun bezwaarschrift van 16 juli 2016 niet tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen

besluiten 1 en 2. Op grond van wat appellanten naar voren hebben gebracht, kan niet worden geoordeeld dat zij redelijkerwijs niet in verzuim zijn geweest, zodat het college de bezwaren tegen deze besluiten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

4.15.

Uit 4.14 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2019.

(getekend) W.F. Claessens

De griffier is verhinderd te ondertekenen