Centrale Raad van Beroep, 02-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2172, 17/4215 PW
Centrale Raad van Beroep, 02-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2172, 17/4215 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 juli 2019
- Datum publicatie
- 8 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2172
- Zaaknummer
- 17/4215 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering bijstand ligt niet voor in verband met separate besluitvorming. Niet gemelde inkomsten uit verschillende bronnen. Beroep op onschuldpresumptie slaagt niet.
In dit geval kon het algemeen bestuur het besluit tot intrekking nemen en bij het bestreden besluit handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in het arrest van het hof vervatte vrijspraak. Aan deze vrijspraak ligt ten grondslag dat het gerechtshof niet wettig en overtuigend bewezen acht dat appellant, kort gezegd, de in de tenlastelegging genoemde inkomsten niet bij zijn bewindvoerder heeft gemeld om zo zijn schuldeisers te benadelen, terwijl het na bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluit is gebaseerd op het niet aan het algemeen bestuur melden van op geld waardeerbare activiteiten en daaruit verkregen inkomsten.
Uitspraak
Datum uitspraak: 2 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 juni 2017, 16/5952 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
algemeen bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Laborijn te [naam gemeente] (algemeen bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2019. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G. Kelderman en A.A.G. Overrink.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 1 februari 2010 tot en met 3 juli 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vanaf 4 juli 2014 ontving appellant geen bijstand meer wegens verblijf in detentie.
Op 9 december 2014 heeft de gemeente [naam gemeente] , de toenmalige woonplaats van appellant, een melding ontvangen van de politie, regio [regio] , dat appellant samen met X is aangehouden in verband met mensenhandel. In verband hiermee heeft een sociaal rechercheur van de Sociale Recherche Twente (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek verricht, diverse systemen geraadpleegd, met toestemming van de officier van justitie de onderzoeksgegevens uit het strafrechtelijk onderzoek geraadpleegd en geanalyseerd en appellant en X gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 augustus 2015.
Het strafrechtelijk onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (gerechtshof) van 18 september 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:6878.
In dit arrest heeft het gerechtshof appellant veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden. Het gerechtshof acht wettig en overtuigend bewezen dat appellant in de periode van 30 maart 2014 tot en met 4 juli 2014, kort gezegd, twee personen heeft uitgebuit en daaruit financieel voordeel heeft gehad. Hiertoe heeft het gerechtshof onder meer het volgende overwogen, waarbij voor verdachte appellant moet worden gelezen:
“ Uit de […] bewijsmiddelen volgt dat als gevolg van een of meer dwangmiddelen, [slachtoffer 2] werd uitgebuit en verdachte en medeverdachte daar door een of meer van die dwangmiddelen profijt van hadden.
[...]
Uit de bewijsmiddelen volgt dat als gevolg van de nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte beiden voordeel hebben gehad van de uitbuiting van
[slachtoffer 1].
[...]
Uit de bewijsmiddelen volgt […] dat verdachte en medeverdachte als (direct of indirect) gevolg van geweld en bedreiging met geweld en misbruik van de kwetsbare positie waarin [slachtoffer 1] verkeerde en het overwicht dat ze (daardoor) op [slachtoffer 1] hadden, [slachtoffer 1] hebben bewogen tot het verrichten van de prostitutiewerkzaamheden.
[...]
Gelet op hetgeen door het hof […] is overwogen ten aanzien van de prostitutiewerkzaamheden en feit dat dezelfde dwangmiddelen er toe geleid hebben dat [slachtoffer 1] al haar met de prostitutie verdiende geld aan verdachte en medeverdachte afdroeg, acht het hof bewezen dat verdachte en medeverdachte het tenlastegelegde ten aanzien van sub 9 hebben medegepleegd.”
Daarnaast heeft het gerechtshof appellant vrijgesproken van, kort gezegd, bedrieglijke bankbreuk. De in het arrest van 18 september 2015 opgenomen tenlastelegging op dit punt luidt als volgt:
“3 [dat] hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2014 tot en met 4 juli 2014 [...],
terwijl ten aanzien van verdachte bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 13 april 2011 de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing was verklaard,
ter bedrieglijke verkorting van de rechten die zijn schuldeiser(s) tegen de boedel konden doen gelden, (een) bate(n) niet heeft verantwoord,
immers heeft hij, verdachte:
- de inkomsten uit de verkoop van kranten en/of
- de inkomsten uit kamerverhuur en/of
- de inkomsten uit vervoer en/of
- de inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden, niet opgegeven aan en/of verzwegen voor zijn bewindvoerder.”
De overwegingen die tot vrijspraak van bedrieglijke bankbreuk hebben geleid, luiden als volgt:
“Het hof heeft op grond van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde inkomsten niet bij zijn bewindvoerder heeft gemeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers en spreekt verdachte daarom vrij van het onder 3 tenlastegelegde. Het hof overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier volgt dat verdachte tot 11 april 2014 in de schuldsaneringsregeling zat en [slachtoffer 1] op 29 maart 2014 naar Nederland kwam. Zij verbleef vanaf die datum in de woning van de verdachte en zij zou verdachte hiervoor 10 euro per dag betalen. […] Voor zover de vergoeding van 10 euro per dag aan verdachte voor het verblijf in zijn huis als inkomsten kunnen worden beschouwd, blijkt onvoldoende uit het dossier dat verdachte deze inkomsten niet gemeld heeft ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers.”
In de resultaten van het onderzoek van de sociale recherche heeft het algemeen bestuur aanleiding gezien om bij besluit van 1 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 april 2014 tot en met 3 juli 2014 (periode in geding) in te trekken. In het besluit van 1 maart 2016 heeft het algemeen bestuur tevens aangekondigd dat de ten onrechte verstrekte uitkering over de periode in geding van appellant zal worden teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het algemeen bestuur ten grondslag gelegd, zoals ter zitting nader toegelicht, dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen. Het gaat hierbij om inkomsten uit, kort gezegd, de verhuur van kamers, de verkoop van straatkranten door derden en prostitutie door derden. Van deze activiteiten en inkomsten heeft appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft gronden aangevoerd tegen de terugvordering. Over de terugvordering heeft het algemeen bestuur in het besluit tot intrekking echter geen besluit genomen. Het algemeen bestuur heeft dat gedaan in een afzonderlijk besluit. De vertegenwoordigers van het algemeen bestuur hebben dit ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd. De gronden, die zien op de hoogte van het teruggevorderde bedrag en op verjaring van de terugvordering, behoeven gelet hierop geen bespreking. In deze procedure ligt immers uitsluitend voor de intrekking van de bijstand van appellant over de periode in geding en niet ook de terugvordering over die periode.
Appellant heeft aangevoerd dat de besluitvorming niet is gebaseerd op een op zichzelf staand bestuursrechtelijk onderzoek, maar uitsluitend op het strafdossier. Deze beroepsgrond, wat daar rechtens van zij, slaagt reeds niet wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De besluitvorming van het algemeen bestuur is gebaseerd op de resultaten van het door de sociale recherche verrichte - bestuursrechtelijke - onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Onder 1.2 is weergegeven waar dit onderzoek uit heeft bestaan. Dat de sociale recherche hierbij de feitelijke gegevens van het strafrechtelijk onderzoek heeft betrokken, betekent niet, anders dan appellant kennelijk veronderstelt, dat geen zelfstandig bestuursrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
Appellant betwist dat hij in de periode in geding inkomsten heeft gehad. Hij wijst er hierbij op dat op de door hem in het kader van het strafrechtelijk onderzoek ingeleverde bankafschriften geen enkele verdachte storting is aangetroffen. Ook betwist appellant de periode waarover zijn bijstand is ingetrokken. Hij stelt in dit verband dat de slachtoffers in de strafzaak pas eind mei 2014 in Nederland zijn gearriveerd. Voor zover appellant hiermee heeft willen aanvoeren dat er geen toereikende feitelijke grondslag is voor de conclusie dat hij in de periode in geding op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en daarmee inkomsten heeft verworven, slaagt deze beroepsgrond niet.
Uit de vele gedetailleerde verklaringen die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn afgelegd, komt naar voren dat appellant in de periode in geding de volgende inkomstenbronnen had: verhuur van kamers in zijn woning, verkoop van de straatkrant door de slachtoffers in de strafzaak en door een slachtoffer verrichte prostitutiewerkzaamheden. De door appellant gestelde omstandigheid dat op zijn bankafschriften geen verdachte stortingen zijn aangetroffen, wijst niet uit dat hij feitelijk geen inkomsten heeft gehad. Appellant ontving de gelden uit de hiervoor genoemde bronnen immers contant.
Uit de verklaringen die een van de slachtoffers in de strafzaak tegenover de politie heeft afgelegd, blijkt dat zij eind maart 2014 naar Nederland is gekomen en niet pas eind mei 2014, zoals appellant stelt. Dit slachtoffer heeft verklaard dat zij op zaterdag 29 maart 2014 naar Nederland is gekomen, dat X haar op zondag 30 maart 2014 de (straat)kranten heeft gegeven en dat zij op maandag 31 maart 2014 als krantenverkoopster moest gaan werken. Geen aanleiding bestaat om aan deze verklaringen te twijfelen.
Appellant heeft er ten slotte op gewezen dat hij is vrijgesproken van, kort gezegd, bedrieglijke bankbreuk. Voor zover appellant hiermee bedoelt aan te voeren dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie, zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij is vrijgesproken, slaagt deze beroepsgrond niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een latere bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvan hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende. Vergelijk in dit verband het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:958).
In dit geval bestaat een verband als bedoeld onder 4.5, aangezien de tenlastelegging waarvan het gerechtshof appellanten heeft vrijgesproken is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat wat heeft geleid tot het besluit tot intrekking van de bijstand van appellant over de periode in geding wegens het niet melden van onder meer inkomsten uit verhuur van kamers, krantenverkoop door derden en prostitutie.
Uit de rechtspraak van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018JUD002110707, punt 32)) volgt dat het feit dat een verband als bedoeld onder 4.6 is vastgesteld, op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken - als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs - bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Vergelijk het onder 4.5 bedoelde arrest van de Hoge Raad. Daarbij is tevens van belang dat de autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het eerdergenoemde arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52).
In dit geval kon het algemeen bestuur het besluit tot intrekking nemen en bij het bestreden besluit handhaven zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden van de in het arrest van het hof vervatte vrijspraak. Aan deze vrijspraak ligt ten grondslag dat het gerechtshof niet wettig en overtuigend bewezen acht dat appellant, kort gezegd, de in de tenlastelegging genoemde inkomsten niet bij zijn bewindvoerder heeft gemeld om zo zijn schuldeisers te benadelen, terwijl het na bezwaar gehandhaafde intrekkingsbesluit is gebaseerd op het niet aan het algemeen bestuur melden van op geld waardeerbare activiteiten en daaruit verkregen inkomsten. Het gerechtshof acht weliswaar onduidelijk of appellant in die periode een gedeelte van verdiensten van slachtoffer 1 heeft ontvangen, maar achtte wel bewezen dat appellant in de gehele periode van 30 maart 2014 tot en met 3 juli 2014 de twee slachtoffers in de strafzaak heeft uitgebuit en daaruit (financieel) voordeel heeft gehad. Ook speelt het oogmerk van benadeling van schuldeisers bij het besluit tot intrekking van bijstand geen enkele rol.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) E. Stumpel