Home

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2174, 17/5451 WW

Centrale Raad van Beroep, 04-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2174, 17/5451 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juli 2019
Datum publicatie
10 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2174
Zaaknummer
17/5451 WW

Inhoudsindicatie

Door de duur van de werkhervatting van werknemer is per 1 februari 2016 een nieuw WW-recht ontstaan met een arbeidsurenverlies dat groter is dan het arbeidsurenverlies van het oude WW-recht, waardoor het oude WW-recht niet herleeft. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan omzetting van rechten als bedoeld in artikel 130aa WW, of aan de toepassing van het Besluit conversie WW, aangezien er één nieuw WW-recht bestaat op 1 februari 2016. Dat het Ministerie een andere uitleg voorstaat omdat anders voor een (grote) groep uitkeringsgerechtigden een ongewenste (financiële) situatie ontstaat, betekent niet dat de duidelijke bewoordingen in de overgangsbepalingen uit de WW die slechts tot één uitkomst leiden, anders uitgelegd moeten worden.

Uitspraak

17 5451 WW

Datum uitspraak: 4 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 juni 2017, 16/4513 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

Stichting [naam stichting 1] (thans Stichting [naam stichting 2]) (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L. van de Vrugt, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2019. Appellante heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel.

OVERWEGINGEN

1.1.

[naam werknemer] (werknemer) is van 15 mei 2001 tot 1 april 2013 in dienst geweest van appellante. Werknemer heeft op 7 maart 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv. Appellante is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder i, van de WW en daarmee eigenrisicodrager voor de WW.

1.2.

Het Uwv heeft werknemer met ingang van 1 april 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, berekend naar een verlies van 36 arbeidsuren per week (oude WW-recht) en een dagloon van € 167,15. Bij een ongewijzigde situatie heeft werknemer recht op deze uitkering tot en met 31 mei 2016.

1.3.

Het Uwv heeft het oude WW-recht beëindigd per 13 juli 2015 wegens werkhervatting door werknemer bij [naam B.V.] voor 38 uur per week. Na beëindiging van dit dienstverband heeft werknemer op 26 januari 2016 opnieuw een WW-uitkering aangevraagd.

1.4.

Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het Uwv werknemer met ingang van 1 februari 2016 in aanmerking gebracht voor een nieuw WW-recht, berekend naar een arbeidsurenverlies van 38 uur per week en een dagloon van € 116,70, zijnde een maandloon van € 2.538,23. Bij een ongewijzigde situatie heeft werknemer recht op deze uitkering tot en met 28 februari 2019. Voorts heeft het Uwv het oude WW-recht laten herleven tot en met 16 mei 2017, waarbij het dagloon van het oude WW-recht is omgezet door dit om te rekenen naar een maandloon en te verrekenen met het maandloon van het nieuwe WW-recht.

1.5.

Bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 maart 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 21 van de WW (oud) in combinatie met artikel 130z van de WW zo moet worden gelezen dat een recht dat geheel of gedeeltelijk is beëindigd, herleeft voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge hoofdstuk II, zoals dit luidde op 30 juni 2015, bestaat. Dit betekent volgens het Uwv dat het oude WW-recht herleeft, nu na 1 juli 2015 geen nieuw recht op uitkering op grond van hoofdstuk II van de WW, zoals dat luidde op 30 juni 2015, meer kan ontstaan.

2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het oude WW-recht met ingang van 1 februari 2016 is herleefd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge artikel 21, eerste lid, van de WW (oud) het recht op uitkering kan herleven, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk kan ontstaan. Ingevolge artikel 130z, eerste lid, van de WW blijft deze bepaling van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor de dag van inwerkingtreding (1 juli 2015). Nu er na 1 juli 2015 geen nieuw recht op uitkering op grond van voornoemd hoofdstuk meer kan ontstaan, herleeft het oude WW-recht, omdat ingevolge artikel 21, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW (nieuw) de hoogte van het maandloon van het nieuwe WW-recht niet meer bedraagt dan 87,5% van het maandloon van het oude WW-recht. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de door appellante voorgestane uitleg van de relevante wettelijke bepalingen tot voor de werknemer onaanvaardbare financiële gevolgen zou leiden, omdat hij dan slechts recht heeft op een veel lagere uitkering op grond van het oude WW-recht.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat artikel 130z van de WW onjuist is geïnterpreteerd door de rechtbank. Niet van belang is of op grond van het oude recht na 1 juli 2015 nog een nieuw recht kan ontstaan, maar of op grond van het oude recht na 1 juli 2015 een nieuw recht zou zijn ontstaan, waarbij voor dat ontstaan het urenverlies en niet het inkomensverlies van belang is voor eventuele herleving van het oude recht. Daarbij is het door de rechtbank genoemde criterium van onaanvaardbare financiële gevolgen onjuist, omdat het om een keuze van de wetgever gaat. Verder heeft de rechtbank het beroep op artikel 130aa van de WW ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Indien dit artikel zou moeten worden toegepast, is er sprake van een samenloop van een oud recht en een nieuw recht, waarbij het oude recht moet worden omgezet naar een nieuw recht. Artikel 130aa van de WW is echter niet van toepassing, omdat de situatie van werknemer onder geen van de drie in het Besluit conversie WW genoemde situaties valt.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Artikel 21 (oud) van de WW, luidde tot en met 30 juni 2015 als volgt:

1. Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c, d of f, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering (…) voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk bestaat.

In afwijking van het eerste lid herleeft een recht dat geheel geëindigd is niet, indien:

a. het recht op uitkering dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan één arbeidsuur per kalenderweek;

b. een nieuw recht op uitkering ingevolgde dit hoofdstuk is ontstaan uit een volledige dienstbetrekking en het verschil tussen het geëindigde recht en het nieuwe recht minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek bedraagt;

c. na de dat waarop dat recht zou herleven geëindigd is, een jaar is verstreken en het recht dat zou herleven een omvang zou hebben van minder dan vijf arbeidsuren per kalenderweek;

d. artikel 59, derde lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toepassing heeft gevonden.

4.1.2.

Artikel 21 (nieuw), eerste en tweede lid, van de WW luidt met ingang van 1 juli 2015 als volgt:

1. Indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a of c is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, herleeft het recht op uitkering met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen en de op grond van het vierde lid gestelde regels.

2. Het recht herleeft niet indien:

a. een nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk ontstaat waarvan het maandloon meer dan 87,5% bedraagt van de eerdere uitkering; of

b. een recht op uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ontstaat.

4.1.3.

Artikel 130z van de WW bepaalt dat hoofdstuk II van de WW en de daarop berustende bepalingen zoals deze luidden op 30 juni 2015, van toepassing blijven op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag is gelegen voor 1 juli 2015.

4.1.4.

Artikel 130aa van de WW luidt:

1. In afwijking van artikel 130z wordt indien een recht op uitkering op grond van hoofdstuk II, zoals dat hoofdstuk luidde op de dag voor de datum waarop artikel XXVI, onderdeel S, van de Wet werk en zekerheid in werking is getreden, bestaat of na die inwerkingtreding herleeft en er bestaat of ontstaat een recht op uitkering op grond van deze wet zoals deze luidt na die inwerkingtreding, het eerstgenoemde recht door het UWV omgezet in een recht op uitkering op grond van deze wet zoals deze luidt na die inwerkingtreding, met dien verstande dat de duur van de uitkering door omzetting niet wordt verkort en na omzetting artikel 24 van deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing blijven zoals deze luidden voor de inwerkingtreding van artikel XXVI, onderdeel H, van de Wet werk en zekerheid.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent de omzetting bedoeld in het eerste lid, waarbij wordt bepaald op welke wijze het dagloon wordt berekend bij die omzetting.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat het oude WW-recht per 13 juli 2015 is beëindigd en dat per 1 februari 2016 een nieuw WW-recht is ontstaan. Evenmin is in geschil dat de hoogte van het maandloon van het nieuwe WW-recht minder dan 87,5% bedraagt dan het maandloon van het oude WW-recht. In geschil is of per 1 februari 2016 het oude WW-recht is herleefd. Hiervoor is het overgangsrecht zoals opgenomen in de artikelen 130z en 130aa van de WW van belang.

4.3.

Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het oude WW-recht herleeft, omdat indien ingevolge artikel 21 (oud) van de WW een WW-recht eindigt en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid ophoudt te bestaan, het oude WW-recht herleeft, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk, zoals dit luidde op 30 juni 2015, bestaat. Volgens het Uwv kan er na 1 juli 2015 geen nieuw recht op grond van hoofdstuk II van de WW, zoals dat luidde op 30 juni 2015, ontstaan. Het nieuwe WW-recht dat per 1 februari 2016 is ontstaan is op grond van het per 1 juli 2015 geldende recht ontstaan. De hoogte van dit nieuwe recht bedraagt minder dan 87,5% van het maandloon van het oude recht, zodat op grond van het tweede lid van artikel 21 van de WW (nieuw) het oude WW-recht herleeft, dat vervolgens op grond van het Besluit conversie WW wordt omgezet. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.

4.4.

Ter zitting heeft het Uwv dit standpunt als volgt toegelicht. Het Uwv werd na de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (WWZ) per 1 juli 2015 geconfronteerd met de gevolgen van toepassing van de nieuwe systematiek van inkomstenkorting in plaats van urenkorting. Voor een grote groep WW-gerechtigden leidde deze nieuwe systematiek tot een (zeer) laag dagloon, waarvoor ook de nieuwe dagloongarantie geen soelaas bood. Omdat het Uwv dit onwenselijk achtte, heeft het Uwv contact opgenomen met het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Ministerie). Het Ministerie achtte de toepassing van het overgangsrecht door het Uwv als zodanig juist, maar vond – met het Uwv – de uitkomst daarvan onredelijk. De wettelijke bepalingen dienden daarom zo gelezen te worden dat een oud recht wél herleeft, op de grond dat na 1 juli 2015 geen nieuw recht op uitkering op grond van het voor 1 juli 2015 geldende recht meer kan ontstaan. Aanpassing van de wettelijke bepalingen achtte het Ministerie daarvoor niet nodig. Op grond van het na 1 juli 2015 geldende recht herleeft een oud recht dus steeds, tenzij een nieuw recht op uitkering ontstaat waarvan het maandloon meer dan 87,5% bedraagt van het maandloon van de eerdere uitkering als bedoeld in artikel 21 van de WW (nieuw).

4.5.

Op 1 juli 2015 is de WWZ in werking getreden (Stb. 2014, 216), waarbij ook de WW is gewijzigd. Het overgangsrecht is geregeld in de artikelen 130z en 130aa van de WW. Op grond van artikel 130z van de WW blijft de WW zoals die luidde tot 1 juli 2015 van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag voor die datum is gelegen. In afwijking van artikel 130z van de WW bepaalt het eerste lid van artikel 130aa van de WW dat, indien een recht op uitkering zoals dat luidde op de dag voor 1 juli 2015 bestaat of na die inwerkingtreding herleeft en er bestaat of ontstaat een recht op uitkering op grond van deze wet zoals deze luidt na 1 juli 2015, het eerstgenoemde recht door het Uwv wordt omgezet in een recht op uitkering op grond van deze wet zoals deze luidt na 1 juli 2015. Niet in geschil is dat na 1 juli 2015 een nieuw WW-recht is ontstaan op grond van de wet zoals deze luidt na 1 juli 2015, zijnde het nieuwe WW-recht dat per 1 februari 2016 is ontstaan, zodat aan de tweede voorwaarde is voldaan. Echter, niet is voldaan aan de in het eerste lid van artikel 130aa van de WW genoemde eerste voorwaarde dat het eerstbedoelde recht – in deze zaak het oude WW-recht – bestaat of na 1 juli 2015 herleeft. Immers, het oude recht is per 13 juli 2015 volledig beëindigd. Door de duur van de werkhervatting van werknemer is per 1 februari 2016 een nieuw WW-recht ontstaan met een arbeidsurenverlies dat groter is dan het arbeidsurenverlies van het oude WW-recht, waardoor het oude WW-recht niet herleeft. Dit betekent dat niet wordt toegekomen aan omzetting van rechten als bedoeld in artikel 130aa WW, of aan de toepassing van het Besluit conversie WW aangezien er één nieuw WW-recht bestaat op 1 februari 2016.

4.6.

De door het Uwv ter zitting verstrekte nadere toelichting leidt niet tot een ander oordeel. Het Uwv heeft bevestigd dat het oude WW-recht, uitgaande van het aantal arbeidsuren waarop het nieuwe WW-recht gebaseerd is, niet herleeft en dat gelet op de tekst van het overgangsrecht per 1 februari 2016 uitsluitend een nieuw WW-recht is ontstaan. De handelwijze van het Uwv komt er, in gevallen als de onderhavige, in wezen op neer dat een juiste toepassing van het overgangsrecht achterwege blijft vanwege de voor de uitkeringsgerechtigden ongewenste resultaten. Dat het Ministerie deze andere uitleg voorstaat omdat anders voor een (grote) groep uitkeringsgerechtigden een ongewenste (financiële) situatie ontstaat, betekent echter niet dat de duidelijke bewoordingen in de overgangsbepalingen uit de WW die slechts tot één uitkomst leiden, anders uitgelegd moeten worden. Dat er onder omstandigheden, zoals in de situatie van werknemer, sprake kan zijn van een ongunstigere financiële situatie ten opzichte van de situatie van vóór 1 juli 2015 doordat uitkeringsgerechtigden na 1 juli 2015 worden geconfronteerd met een lager dagloon, vloeit voort uit de keuze van de (formele) wetgever. Het staat de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet vrij om formele wetgeving te toetsen op haar grondwettigheid noch om de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Dit betekent dat de rechter de keuze van de wetgever voor de in het overgangsrecht van artikel 130z en 130aa van de WW neergelegde voorwaarden moet respecteren.

4.7.

Uit wat in 4.5 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van appellante gegrond te verklaren en het besluit van 15 maart 2016 te herroepen voor zover is vastgesteld dat het oude WW-recht met ingang van 1 februari 2016 herleeft. Artikel 23 van de WW staat in dit geval aan verlaging van de uitkering per laatstgenoemde datum in de weg, nu de uitkering niet door eigen schuld of toedoen van de werknemer tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Gelet daarop vindt de verlaging van de uitkering niet eerder plaats dan de dag volgend op de dag waarop deze uitspraak is gedaan. Appellante kan ter zake van de hierdoor door haar geleden schade een verzoek als bedoeld in artikel 108, eerste lid, onder j, van de Wet financiering sociale verzekeringen indienen.

5. Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en € 1.024 ,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 juni 2016;

- herroept het besluit van 15 maart 2016 voor zover is vastgesteld dat het oude WW-recht met

ingang van 1 februari 2016 herleeft, bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het

herroepen gedeelte van het besluit van 15 maart 2016 en bepaalt dat deze verlaging

plaatsvindt op de dag volgend op deze uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante ter hoogte van € 2.048,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten

bedrage van € 835,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en S. Wijna en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2019.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) C.I. Heijkoop