Centrale Raad van Beroep, 19-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2194, 18/736 WMO15
Centrale Raad van Beroep, 19-06-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2194, 18/736 WMO15
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 juni 2019
- Datum publicatie
- 9 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2194
- Zaaknummer
- 18/736 WMO15
Inhoudsindicatie
De zaken in beroep kunnen niet als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb worden aangemerkt. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. De zaken met registratienummers 18/735 WMO15 en 18/736 WMO15 moeten in hoger beroep wel worden aangemerkt als samenhangende zaken.
Uitspraak
18 736 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 december 2017, 17/1325 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken 18/735 WMO15 en 18/736 WMO15 heeft gevoegd plaatsgevonden op 8 mei 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Eisenberger. Het college is niet verschenen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het college heeft bij besluit van 25 juli 2016 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) aan appellant voor de periode van 23 juni 2016 tot en met 22 juni 2017 een maatwerkvoorziening huishoudelijke ondersteuning verstrekt gericht op een schoon en leefbaar huis. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Het college heeft bij besluit van 18 januari 2017 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 25 juli 2016 herroepen en zelf in de zaak voorzien door aan te sluiten bij het laatst onder de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) toegekende aantal uren hulp bij het huishouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen ruimte is voor een proceskostenveroordeling, omdat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de rechtbank al in een van de andere samenhangende zaken een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen ruimte bestaat voor een proceskostenveroordeling omdat sprake is van samenhangende zaken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uitsluitend is in geschil of de rechtbank drie zaken in beroep terecht als samenhangende zaken heeft aangemerkt.
Artikel 3, tweede lid, van het Bpb bepaalt, voor zover van belang, dat onder samenhangende zaken worden verstaan: door een of meer belanghebbenden ingestelde beroepen, die door de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
De rechtbank heeft op de zitting van 2 november 2017 drie zaken van drie verschillende personen waarvoor mr. Eisenberger als gemachtigde optrad, met het college als wederpartij gelijktijdig behandeld. Hoewel in deze zaken dezelfde gemeenschappelijke rechtsvragen spelen, bestaan onderling ook inhoudelijke verschillen zowel over de feiten als over de persoonlijke omstandigheden van de betrokkenen. Daarnaast zijn tijdens de zitting van de rechtbank per zaak van elkaar verschillende mondelinge toelichtingen gegeven. Van nagenoeg identieke werkzaamheden kan dan ook geen sprake zijn.
Uit het voorgaande volgt dat de zaken in beroep niet als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Bpb kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal de Raad bepalen dat het college alsnog moet worden veroordeeld in de kosten van beroep tot een bedrag van € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 512,- per punt en een wegingsfactor 1).
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Anders dan in beroep moeten de zaken met registratienummers 18/735 WMO15 en 18/736 WMO15 in hoger beroep wel worden aangemerkt als samenhangende zaken, omdat in beide zaken de rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde, de zaken door de Raad gelijktijdig zijn behandeld en de werkzaamheden in hoger beroep nagenoeg identiek konden zijn. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Bpb worden deze zaken voor de toekenning van proceskosten als één zaak beschouwd, waaraan met toepassing van het bepaalde in de bijlage bij het Bpb onder C2 de wegingsfactor 1 wordt toegekend. Het berekende bedrag moet vervolgens worden gedeeld door twee, het aantal samenhangende zaken. Verder wordt de zaak als ‘licht’ aangemerkt omdat, zoals eerder is overwogen in de uitspraak van 7 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3693, het hoger beroep uitsluitend betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank over de proceskosten. De proceskosten in hoger beroep worden daarom vastgesteld op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 512,- per punt en een wegingsfactor 1 x 0,5), dus € 256,- in deze zaak.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
totaalbedrag van € 1.280,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en J.P.A. Boersma en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2019.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.A.A. Traousis
md