Home

Centrale Raad van Beroep, 09-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2224, 18-2320 PW

Centrale Raad van Beroep, 09-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2224, 18-2320 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
9 juli 2019
Datum publicatie
15 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2224
Zaaknummer
18-2320 PW

Inhoudsindicatie

Bewijs ten aanzien van niet melden van voeren gezamenlijke huishouding blijft op grond van onrechtmatig huisbezoek buiten aanmerking. Ontbreken redelijke grond én informed consent. Trouwring als verlovingsring dragen, foto's van facebook en retour gezonden brief, vormen geen redelijke grond. Onvoldoende feitelijke grondslag voor niet melden gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 9 juli 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

22 maart 2018, 17/6400 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2019. Namens appellante is mr. Walker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Kok.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving met ingang van 1 september 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).

1.2.1.

Een fraudepreventiemedewerker van de gemeente Amstelveen (medewerker) heeft een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. Over de aanleiding voor dit onderzoek heeft de medewerker in een door hem op 11 april 2017 opgestelde rapport het volgende vermeld:

“[Appellante] was op 2 maart 2017 uitgenodigd voor een afstemmingsgesprek i.v.m. beschikbaarstelling voor fulltime werk. Tijdens dit gesprek zagen collega’s [A en B] dat [appellante] een trouwring als een verlovingsring droeg. Naar aanleiding hiervan heeft rapporteur op facebook geconstateerd dat [appellante] een relatie heeft. Uit de op Facebook aangetroffen foto’s kan opgemaakt worden dat [appellante] getrouwd is. Vervolgens ontvingen wij op 6 maart 2017 de post van [appellante] retour met de mededeling dat [appellante] onbekend is op [het uitkeringsadres]. Op grond van bovenstaande informatie heeft rapporteur besloten een onderzoek in te stellen naar de woonsituatie van [appellante].”

1.2.2.

In het kader van het onderzoek heeft de medewerker samen met een andere medewerker op 21 maart 2017 onaangekondigd een huisbezoek afgelegd aan de woning op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het onder 1.2.1 genoemde rapport van 11 april 2017.

1.3.

In de resultaten van het onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 4 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 oktober 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellante per 4 mei 2017 te beëindigen, met ingang van 1 oktober 2016 in te trekken en de vanaf 1 oktober 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.957,53 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft in ieder geval vanaf 21 maart 2017 een gezamenlijke huishouding gevoerd en heeft in ieder geval vanaf 1 oktober 2016 op geld waardeerbare werkzaamheden in een schoonheidssalon aan huis verricht. Zij heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door van de gezamenlijke huishouding en van haar werkzaamheden geen mededeling te doen aan het college. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand vanaf 1 oktober 2016 niet worden vastgesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 oktober 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 4 mei 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Niet in geschil is dat het college de intrekking hoofdzakelijk heeft gebaseerd op de bevindingen van het huisbezoek op 21 maart 2017.

4.4.

Appellante heeft aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor dit huisbezoek en dat dit huisbezoek niet berustte op ‘‘informed consent’’. De bevindingen van het huisbezoek mogen daarom niet aan de besluitvorming ten grondslag worden gelegd. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.5.

Artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4064) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over de reden en het doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dàt en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast voor het “informed consent” bij het binnentreden in de woning rust op de bijstandverlenende instantie.

4.6.

Het college heeft met wat in het rapport van 11 april 2017 is vermeld over de aanleiding voor het onderzoek niet aannemelijk gemaakt dat er een redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek aan de woning van appellante op het uitkeringsadres.

4.6.1.

De verklaring van A en B dat appellante tijdens het gesprek op 2 maart 2016 “een trouwring als een verlovingsring” droeg, is geen concreet objectief feit of een objectieve omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woonsituatie.

4.6.2.

De in het dossier aanwezige foto’s afkomstig van Facebook kunnen evenmin worden aangemerkt als concrete objectieve feiten en omstandigheden in de onder 4.5 bedoelde zin, ook niet, zoals het college stelt, in samenhang bezien met de verklaring van A en B over de ring die appellante op 2 maart 2016 droeg. Deze foto’s wijzen niet uit dat appellante getrouwd is. Dat kan in ieder geval, anders dan het college stelt, niet worden afgeleid uit de kleding die appellante en de man bij haar op één van de foto’s dragen. Ook is de omstandigheid dat uit de foto’s zou kunnen worden afgeleid dat appellante een relatie heeft, niet aan te merken als een objectief feit of een objectieve omstandigheid in de hier bedoelde zin.

4.6.3.

De retourzending van een aan appellante verzonden brief met daarop de vermelding “Retour afzender Onbekend op dit adres Verhuisd” kan op zichzelf wel worden aangemerkt als een concreet feit op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woonsituatie. Daaraan kan namelijk het vermoeden worden ontleend dat appellante niet (meer) woont op het opgegeven adres. In dit geval valt echter niet in te zien dat de medewerker, nadat een aan appellante verzonden brief retour was gekomen, appellante niet eerst had kunnen oproepen om haar op het kantoor van de sociale dienst te horen over haar woonsituatie. Ter zitting van de Raad heeft het college niet duidelijk kunnen maken waarom dit niet mogelijk was en waarom het noodzakelijk was om meteen een huisbezoek af te leggen om de woonsituatie van appellante te verifiëren.

4.7.

Nu een redelijke grond voor het huisbezoek ontbrak, waren de medewerkers gehouden appellante er voorafgaand aan het huisbezoek op te attenderen dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De medewerkers hebben evenwel aan appellante meegedeeld dat het niet verlenen van toestemming voor het afleggen van dit huisbezoek kan leiden tot stopzetting van de bijstand. Gelet hierop heeft appellante geen toestemming verleend voor het huisbezoek op basis van “informed consent”. Dit betekent dat sprake is van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht van appellante. Het huisbezoek was dus onrechtmatig.

4.8.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1287) brengt een onrechtmatig huisbezoek in een geval als hier aan de orde, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, mee dat het bijstandverlenend orgaan de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mag gebruiken bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. In het geval van appellante bestaan geen aanknopingspunten om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat wat tijdens het huisbezoek van 21 maart 2017 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht.

4.9.

Niet in geschil is dat zonder de bevindingen van het huisbezoek geen feitelijke grondslag voorhanden is voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft verklaard dat nader onderzoek niet meer mogelijk is, zal de Raad voorts zelf in de zaak voorzien door het besluit van 4 mei 2017, waaraan hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, te herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtshulp, in totaal dus € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 4 oktober 2017;

- herroept het besluit van 4 mei 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het

vernietigde besluit van 4 mei 2017;

- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2019.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) L. Hagendijk