Centrale Raad van Beroep, 16-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2304, 17/7312 PW
Centrale Raad van Beroep, 16-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2304, 17/7312 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 juli 2019
- Datum publicatie
- 22 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2304
- Zaaknummer
- 17/7312 PW
Inhoudsindicatie
Maatregel 100% gedurende een maand vanwege niet nakomen verplichting mee te werken aan onderzoek arbeidsmogelijkheden. Het enkele gegeven dat de 15 jarige dochter van betrokkene heeft getekend voor de ontvangst van de brief met de uitnodiging voor 't intake gesprek betekent niet dat betrokkene geen kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de brief. Het niet verschijnen op het gesprek is betrokkene te verwijten.
Uitspraak
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 oktober 2017, 17/1985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld en schriftelijk gereageerd op een vraag van de Raad.
Namens betrokkene heeft mr. R. El Bellaj, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout. Namens betrokkene is mr. El Bellaj verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontvangt bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
Het college heeft betrokkene bij brief van 25 augustus 2016 uitgenodigd voor een intakegesprek op 8 september 2016 in verband met een onderzoek naar de mogelijkheden van betrokkene op de arbeidsmarkt en participatie. Betrokkene is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Het college heeft betrokkene bij aangetekend verzonden brief van 8 september 2016 opnieuw uitgenodigd voor een intakegesprek, nu op 22 september 2016. Betrokkene is wederom zonder bericht van verhindering niet verschenen.
Bij brief van 9 november 2016 heeft het college betrokkene uitgenodigd voor een
hoor- en wederhoorgesprek op 18 november 2016. Betrokkene is verschenen en heeft verklaard dat zij de brieven van 25 augustus 2016 en 8 september 2016 te laat heeft gelezen waardoor de data van de afspraken al voorbij waren.
Bij besluit van 23 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
9 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van betrokkene over de periode van 1 december 2016 tot en met 31 december 2016 verlaagd met 100% (maatregel) op de grond dat betrokkene niet of in onvoldoende mate heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling of re-integratie door niet op de afspraken te verschijnen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het besluit van 23 november 2016 herroepen. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat onvoldoende is gewaarborgd dat de brief van 8 september 2016 betrokkene heeft bereikt, aangezien gebleken is dat de minderjarige dochter van betrokkene voor ontvangst van deze brief heeft getekend. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar een door betrokkene ingebrachte uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 8 mei 2015, ECLI:NL:RBNHO:2015:3951. Gelet daarop kan naar het oordeel van de rechtbank het niet verschijnen op het gesprek op 22 september 2016 betrokkene niet worden tegengeworpen.
3. In hoger beroep heeft het college zich op de volgende gronden, zoals ter zitting toegelicht, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Vaststaat dat de op 8 september 2016 aangetekend verzonden brief op 9 september 2016 op het juiste adres is bezorgd en dat de minderjarige dochter van betrokkene voor ontvangst van deze brief heeft getekend. Dat betrokkene stelt dat zij deze brief niet heeft ontvangen, komt voor haar rekening en risico. Gelet hierop is betrokkene verwijtbaar niet verschenen op het gesprek op 22 september 2016 en heeft het college haar terecht een maatregel opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van het college slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Voor de beantwoording van de vraag of betrokkene van het niet verschijnen op het gesprek op 22 september 2016 een verwijt kan worden gemaakt, is van belang of zij kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van de brief van 8 september 2016. Daarvoor is allereerst van belang of deze brief op regelmatige wijze aan het adres van betrokkene is aangeboden.
Vaststaat dat de brief van 8 september 2016 aangetekend is verzonden en op
9 september 2016 op het adres van betrokkene is bezorgd, waarbij de dochter van betrokkene voor ontvangst heeft getekend. Hiermee is de brief van 8 september 2016 op regelmatige wijze aan het adres van betrokkene aangeboden. Vergelijk de vaste rechtspraak over aangetekende verzending van poststukken waarvan de ontvangst door de belanghebbende wordt ontkend (uitspraak van 19 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7658).
Met het op regelmatige wijze aanbieden van de brief op het adres van betrokkene, is in beginsel gegeven dat betrokkene kennis heeft kunnen nemen van de inhoud van deze brief. Het ligt vervolgens op de weg van betrokkene om feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs kan worden betwijfeld dat zij van de (inhoud van de) brief kennis heeft kunnen nemen. Daarin is betrokkene niet geslaagd. Het enkele gegeven dat haar minderjarige dochter voor ontvangst van de brief heeft getekend, is daarvoor onvoldoende. Haar dochter was op dat moment vijftien jaar, een leeftijd waarop, behoudens bijzondere omstandigheden, mag worden verwacht dat zij in staat is een brief in ontvangst te nemen en vervolgens aan haar moeder ter hand te stellen. Betrokkene heeft geen omstandigheden naar voren gebracht die uitwijzen dat haar dochter daartoe niet in staat is geweest. Daarbij komt dat betrokkene tijdens het hoor- en wederhoorgesprek en in de bezwaarfase wisselend en niet consistent heeft verklaard over de reden waarom zij niet of niet tijdig kennis heeft genomen van de brief van 8 september 2016. Pas in het beroepschrift heeft betrokkene gesteld dat zij niet, althans te laat, heeft kennisgenomen van de inhoud van deze brief, doordat niet zij, maar haar minderjarige dochter de brief in ontvangst heeft genomen, waardoor de brief waarschijnlijk in het ongerede is geraakt. Verder is van belang dat de tijd gelegen tussen de bezorging van de brief op 9 september 2016 en het gesprek op 22 september 2016 niet zodanig kort was dat betrokkene niet tijdig van de ontvangst van de brief van
8 september 2016 door haar dochter op de hoogte kon raken.
Dit betekent dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen kennis kon nemen van de brief van 8 september 2016 en de daarin vervatte uitnodiging voor het gesprek op 22 september 2016. Gelet hierop kan betrokkene worden verweten dat zij niet is verschenen op de afspraak bij het college van 22 september 2016.
De rechtbank heeft wat is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.1.4 niet onderkend. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de overige gronden van het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen. Deze beroepsgronden komen er in de kern op neer dat het college had moeten afzien van het opleggen van een maatregel, omdat de minderjarige dochter van betrokkene de brief van 8 september 2016 niet aan betrokkene heeft gegeven en omdat zij door de maatregel in financiële problemen is gekomen.
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van het vijfde lid van artikel 18 van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
De verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW is de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015 (Verzamelverordening) die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 31 van de Verzamelverordening bedraagt de verlaging 100% van de bijstandsnorm voor een maand, als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet of onvoldoende nakomt.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW stemt het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel af op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
Uit 4.1.3 volgt dat betrokkene de in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling verwijtbaar niet is nagekomen. Het college was daarom op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW, in verbinding met artikel 31 van de Verzamelverordening, in beginsel gehouden de bijstand van betrokkene gedurende een maand met 100% van de bijstandsnorm te verlagen.
Betrokkene heeft aangevoerd dat het college de maatregel had moeten afstemmen. Zij heeft ook in dit kader aangevoerd dat haar minderjarige dochter de brief van 8 september 2016 niet aan haar heeft gegeven. Verder heeft zij gesteld dat zij financiële problemen heeft, maar deze zijn door haar niet onderbouwd. Het college heeft in de door betrokkene aangevoerde omstandigheden geen aanleiding gezien om de maatregel nader af te stemmen op grond van dringende redenen, gelet op bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 18, tiende lid, van de PW. Gelet op de uitleg van deze bepaling in de uitspraken van
12 september 2017, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:3676, en vergelijk de uitspraak van 12 juni 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:1833), gaat het college met deze beoordeling de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) V.Y. van Almelo