Home

Centrale Raad van Beroep, 16-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2313, 17/7187 PW

Centrale Raad van Beroep, 16-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2313, 17/7187 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 juli 2019
Datum publicatie
22 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2313
Zaaknummer
17/7187 PW

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering in verband met inkomsten uit muziekoptredens. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door hem ontvangen bedragen uit muziekoptredens vallen onder artikel 31, tweede lid, onder g, van de PW, zodat deze niet van het middelenbegrip zijn uitgezonderd. De gestelde omstandigheid dat appellant onder de regeling voor artiesten en beroepssporters valt, hoeft niet te betekenen dat de inhoudingsplichtige (de werkgever van appellant) de bedragen die appellant heeft ontvangen voor de optredens als eindheffingsbestanddeel heeft aangemerkt als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet LB 1964. Voorts kan uit het enkele feit dat blijkens de betaalspecificaties op de inkomsten van appellant geen loonbelasting is ingehouden, niet automatisch worden afgeleid dat sprake is van een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder f, van de Wet LB 1964. Voor het niet inhouden van loonbelasting kunnen immers andere redenen zijn. Nu de reden voor het niet inhouden van de loonbelasting niet blijkt uit de salarisspecificatie en appellant dit ook niet anderszins heeft onderbouwd, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn werkgever de ontvangen bedragen heeft aangewezen als eindbestanddeel in de zin van de genoemde bepaling. De beroepsgrond van appellant dat de bedragen die appellant heeft ontvangen niet op de bijstand in mindering mogen worden gebracht, slaagt daarom niet.

Uitspraak

17 7187 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 september 2017, 17/1807 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)

Datum uitspraak: 16 juli 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. van de Wiel, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2019. Namens appellant is

mr. Van de Wiel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

drs. N.M.H.A. van Hirtum.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontvangt sinds 3 september 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm van een alleenstaande.

1.2.

Naar aanleiding van een zogenoemd IB-signaal van de Belastingdienst, inhoudende dat appellant over de maanden september 2013 en juni 2014 inkomsten van [Stichting] ( [Stichting] ) heeft ontvangen, heeft het college appellant bij brief van 7 januari 2015 verzocht om onder meer loon- of salarisbewijzen vanaf 1 september 2013 over te leggen. Namens appellant heeft zijn begeleider uiteindelijk loonstroken over september 2013, september 2014 en jaaropgaven van het verloningsbureau over 2013 en 2014 overgelegd en meegedeeld dat het om onkostenvergoedingen gaat. Daarop heeft het college appellant bij brief van 19 februari 2015 verzocht een onderbouwing van de gemaakte kosten in te dienen. Hieraan heeft appellant geen gevolg gegeven. Het college heeft bij brief van 22 april 2015 het verzoek herhaald. Appellant heeft opnieuw niet gereageerd. Het college heeft geen verdere actie ondernomen.

1.3.

Vervolgens is in juli 2016 uit raadpleging van Suwinet gebleken dat appellant in een aantal maanden van 2015 wederom inkomsten via het verloningsbureau heeft ontvangen. Op 13 september 2016 heeft appellant op verzoek van het college betaal-/salarisspecificaties ingediend. Op 29 september 2016 heeft appellant onder indiening van een kostenoverzicht wederom meegedeeld dat de vergoedingen op de salarisspecificaties onkostenvergoedingen betreffen. Het college heeft vastgesteld dat appellant via het verloningsbureau over de maanden januari, april, juni en november 2015 bedragen heeft ontvangen van onderscheidenlijk € 116,50, € 121,50, € 119,72 en € 109,72.

1.4.

Bij besluit van 21 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de maanden januari, april, juni en november 2015 (periode in geding) herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 736,11 bruto van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan melding te hebben gemaakt, in de periode in geding muziekoptredens heeft verzorgd waaruit hij bedragen heeft ontvangen via het verloningsbureau. Deze bedragen behoren tot de middelen waarover appellant kan beschikken en dienen als inkomen op de bijstand in mindering te worden gebracht.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens een motiveringsgebrek. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 mei 2017 in stand gelaten, omdat het college de ontvangen bedragen terecht als inkomen op de bijstand in mindering heeft gebracht.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de periode in geding muziekoptredens heeft verzorgd waarvoor hij de onder 1.3 vermelde bedragen van in totaal € 467,44 heeft ontvangen via het verloningsbureau.

4.2.

Appellant heeft met een beroep op artikel 31, tweede lid, onder g, van de PW aangevoerd dat de ontvangen bedragen niet tot de middelen dienen te worden gerekend. Daartoe heeft appellant gewezen op de Artiesten- en beroepssportersregeling die de Belastingdienst hanteert. Op basis van deze regeling mag een bedrag van maximaal € 163,- per optreden als onbelaste vergoeding worden gehanteerd. Over dit bedrag is geen belasting op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) verschuldigd.

4.3.1.

Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder g, van de PW, voor zover hier van belang, worden vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 31, eerste lid,

onderdeel f, van de Wet LB 1964 niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend, tenzij voor deze vergoedingen en verstrekkingen bijstand wordt verleend.

4.3.2.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet LB 1964 wordt als eindheffingsbestanddeel aangemerkt de door de inhoudingsplichtige aan te wijzen vergoedingen en verstrekkingen, daaronder begrepen door de inhoudingsplichtige aan te wijzen gedeelten van vergoedingen en verstrekkingen, voor zover deze vergoedingen en verstrekkingen niet in belangrijke mate hoger zijn dan in voor het overige overeenkomstige omstandigheden gebruikelijk is.

4.3.3.

Ingevolge artikel 27a, eerste lid, van de Wet LB 1964 wordt in afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde de belasting over de in artikel 31 bedoelde eindheffingsbestanddelen geheven van de inhoudingsplichtige.

4.3.4.

Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet LB 1964 wordt ten aanzien van een artiest of beroepssporter de belasting geheven naar de gage. Ingevolge het tweede lid is gage al hetgeen de artiest of beroepssporter als zodanig geniet. Ingevolge het derde lid behoren de daarin vermelde vergoedingen, verstrekkingen, aanspraken dan wel bedragen, niet tot de gage. Ingevolge het vierde lid - voor zover hier van belang - behoort tot de gage mede niet het aan de artiest of beroepssporter toe te rekenen deel van hetgeen blijkens een beschikking van de inspecteur als een niet tot de gage behorende vergoeding kan worden aangemerkt (kostenvergoedingsbeschikking).

4.3.5.

Ingevolge artikel 35f van de Wet LB 1964 - voor zover hier van belang - kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voor bepaalde groepen artiesten of beroepssporters nadere regelen worden gesteld inzake de heffing van de belasting, alsmede andere in het kader der wet passende nadere regelen worden gegeven ter aanvulling van in de wet geregelde onderwerpen.

4.3.6.

Ingevolge artikel 12a, zevende lid, onder a, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 - voor zover hier van belang - wordt, indien zulks door of namens de artiest of beroepssporter wordt aangegeven en de artiest of beroepssporter geen deel uitmaakt van een gezelschap, de inhoudingsplichtige geacht te beschikken over een individuele kostenvergoedingsbeschikking tot het door de artiest of beroepssporter aangegeven bedrag met een maximum van € 163,- per optreden of sportbeoefening.

4.4.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onder 1.3 vermelde door hem ontvangen bedragen vallen onder artikel 31, tweede lid, onder g, van de PW, zodat deze niet van het middelenbegrip zijn uitgezonderd. De gestelde omstandigheid dat appellant onder de regeling voor artiesten en beroepssporters valt, hoeft niet te betekenen dat de inhoudingsplichtige (de werkgever van appellant) de bedragen die appellant heeft ontvangen voor de optredens als eindheffingsbestanddeel heeft aangemerkt als bedoeld in artikel 31, eerste lid, aanhef en

onder f, van de Wet LB 1964. Voorts kan uit het enkele feit dat blijkens de onder 1.3 vermelde betaalspecificaties op de inkomsten van appellant geen loonbelasting is ingehouden, niet automatisch worden afgeleid dat sprake is van een eindheffingsbestanddeel als bedoeld in artikel 31, eerste lid, onder f, van de Wet LB 1964. Voor het niet inhouden van loonbelasting kunnen immers andere redenen zijn. Nu de reden voor het niet inhouden van de loonbelasting niet blijkt uit de salarisspecificatie en appellant dit ook niet anderszins heeft onderbouwd, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn werkgever de ontvangen bedragen heeft aangewezen als eindbestanddeel in de zin van de genoemde bepaling. De beroepsgrond van appellant dat de bedragen die appellant heeft ontvangen niet op de bijstand in mindering mogen worden gebracht, slaagt daarom niet.

4.5.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden nu het college al jaren wist dat hij muziekoptredens verzorgde en dat hij in verband daarmee een onkostenvergoeding ontving. Appellant heeft in dit verband gewezen op de verklaring van zijn toenmalige begeleidster tijdens de hoorzitting, dat de consulent destijds tegen appellant heeft gezegd dat het ontvangen van een onkostenvergoeding voor optredens akkoord is als hij één keer per jaar laat zien dat hij daadwerkelijk die kosten heeft gehad.

4.6.

Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dat is al het geval omdat appellant van de in 2015 gegeven optredens en de daaruit genoten inkomsten in het geheel niet, dus ook niet achteraf over het gehele jaar, opgave heeft gedaan. Eerst in juli 2016 is het college via raadpleging van Suwinet met deze inkomsten bekend geworden. Dit betekent dat appellant in de periode in geding de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.

4.7.

Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de inkomsten uit optredens in voorgaande jaren niet als inkomen in mindering zijn gebracht op de bijstand. Door de bijstand van appellant met terugwerkende kracht over de periode in geding te herzien, heeft het college gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.

4.8.

Een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel kan niet slagen indien, zoals in dit geval, de betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat het college aan de onder 1.2 vermelde inkomsten uit muziekoptredens in 2013 en 2014 geen gevolgen heeft verbonden voor de bijstand, doet daarom al niet af aan de onderhavige besluitvorming.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.

(getekend) A. Stehouwer

(getekend) S.H.H. Slaats