Home

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2334, 16/6697 AOW

Centrale Raad van Beroep, 11-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2334, 16/6697 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
11 juli 2019
Datum publicatie
18 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2334
Zaaknummer
16/6697 AOW

Inhoudsindicatie

Korting op het AOW-pensioen in verband met niet-verzekerde tijdvakken voor de AOW van een gezinslid (kind) van een Nederlandse ambtenaar bij de EEG in Brussel in de periode tussen 1965 en 1972. Niet vergelijkbaar met gezinsleden van door Nederland uitgezonden diplomaten die wel verzekerd blijven voor de AOW. Geen gelijke gevallen dus geen sprake van discriminatie in de zin van artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag. Zorgplicht Nederlandse Staat niet geschonden. Mogelijkheid van inkoop vrijwillige verzekering AOW.

Uitspraak

16 6697 AOW

Datum uitspraak: 11 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

15 september 2016, 15/5185 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.F. Hovestad, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2019. Appellante is niet verschenen. Zij heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Hovestad en haar echtgenoot [naam echtgenoot] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante is geboren op [geboortedatum] 1950 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Vanaf 1959 woonde zij in Brussel vanwege het werk van haar vader als ambtenaar voor de destijds geheten Europese Economische Gemeenschap (EEG), nu de Europese Unie (EU). Sinds 15 juli 1972 woont appellante weer in Nederland.

1.2.

Bij besluit van 27 november 2014 heeft de Svb aan appellante een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend vanaf [datum] 2015 ter hoogte van 86% van het maximale bedrag voor iemand die gehuwd is of samenwoont. Hierbij heeft de Svb in aanmerking genomen dat appellante niet verzekerd is geweest voor de AOW in de periode van [datum] 1965 tot en met 14 juli 1972, toen zij in België woonde.

1.3.

Bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard in verband met overschrijding van de bezwaartermijn. Bij besluit van 22 september 2015 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het besluit van 13 juli 2015 ingetrokken en een nieuwe (inhoudelijke) beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 november 2014 ongegrond is verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens ontbreken van procesbelang en de Svb veroordeeld in de proceskosten. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het bezwaar van appellante per e-mail van 3 december 2014 tegen het besluit van 27 november 2014 tijdig is ingediend en dat het AOW-pensioen terecht is gekort omdat appellante tussen [datum] 1965 en 14 juli 1972 niet voldeed aan de verzekeringsvoorwaarden van de AOW. Van een ongeoorloofd onderscheid ten opzichte van kinderen van Nederlandse diplomaten en militairen woonachtig in het buitenland die wel verzekerd zijn voor de AOW is volgens de rechtbank geen sprake. Ook het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt niet.

3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat er geen toereikende objectieve rechtvaardiging is voor het verschil in behandeling ten opzichte van kinderen van door Nederland uitgezonden diplomaten en militairen die wel verzekerd blijven voor de AOW. De positie van appellante vertoont veel overeenkomsten met de positie van die kinderen, zodat hun gevallen vergelijkbaar zijn. Volgens appellante moet haar vader worden aangemerkt als een in het algemeen belang door Nederland uitgezonden ambtenaar in dienst van een volkenrechtelijke organisatie. Haar vader was een pionier binnen de EEG. Aan appellante kan niet worden tegengeworpen dat zij als minderjarig kind met haar ouders mee is verhuisd naar België en dat zij zich als kind van een EEG-ambtenaar niet kon inschrijven in een Nederlandse gemeente. Bovendien is zij er nooit op gewezen dat zij daardoor vanaf haar vijftiende jaar geen verzekeringsjaren voor de AOW zou opbouwen. De Nederlandse Staat heeft zijn zorgplicht ten aanzien van kinderen van EEG-ambtenaren geschonden. De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien om af te wijken van de hoofdregel van artikel 6 van de AOW.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

Op grond van artikel 6 van de AOW is verzekerd degene die ingezetene van Nederland is, dan wel ter zake van hier te lande verrichte arbeid in dienstbetrekking is onderworpen aan de loonbelasting. Ingevolge de verschillende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (Besluiten) wordt uitbreiding of beperking gegeven aan deze hoofdregel. Ten tijde in geding waren de Besluiten van 17 januari 1963 (Stb. 1963, 24), en van 18 oktober 1968 (Stb. 1968, 575), van kracht.

4.1.2.

Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellante tijdens de in geding zijnde periode aan artikel 6 van de AOW en aan genoemde Besluiten geen verzekering voor de AOW kan ontlenen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat inschrijving in een Nederlands bevolkingsregister niet doorslaggevend is voor de vraag of een belanghebbende als ingezetene van Nederland moet worden aangemerkt.

4.2.1.

Appellante heeft betoogd dat de uitsluiting van de AOW-verzekering tijdens de periode waarin zij in verband met het werk van haar vader voor de EEG in Brussel woonde, moet worden aangemerkt als discriminatie in de zin van artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag. Zij heeft zich daarbij vergeleken met kinderen van door Nederland uitgezonden diplomaten en militairen, die wel tot de kring van verzekerden zijn blijven behoren. Dit betoog wordt niet gevolgd. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:184) waarin een spiegelbeeldige situatie aan de orde was, wordt geconcludeerd dat de situatie waarin appellante zich tijde in geding bevond niet vergelijkbaar is met die van niet-ingezetenen die gezinslid zijn van een door Nederland uitgezonden diplomaat.

4.2.2.

Algemeen en internationaal gebruikelijk uitgangspunt bij uitgezonden diplomaten is dat zij (en hun gezinsleden) onder het socialeverzekeringsstelsel van de zendstaat blijven vallen. Hieraan ligt de wens ten grondslag te verzekeren dat diplomatiek personeel onafhankelijk en doelmatig kan functioneren. Diplomaten dienen terug te kunnen vallen op de sociale bescherming van de mogendheid waar zij voor werken, evenals hun inwonende gezinsleden. Van belang is hierbij geacht dat samenwonende gezinsleden onder hetzelfde nationale stelsel vallen als de uitgezonden diplomaat. Tevens wordt hierdoor samenloop van verzekeringsstelsels voorkomen (zie hiervoor ook de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 18 oktober 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1101, punten 7.2 tot en met 7.8, en de uitspraak van de Raad van 15 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1434).

4.2.3.

Personen die gaan werken voor een zelfstandige supranationale of internationale organisatie gaan in het algemeen nu juist vallen onder de sociale bescherming van deze organisatie, opdat deze organisatie onafhankelijk en doelmatig kan functioneren en de daar werkzame personen een gelijke sociale bescherming genieten. Van ongelijke behandeling van gelijke gevallen is in het geval van appellante dan ook geen sprake. Dat de vader van appellante ook in het belang van Nederland voor de EEG als ambtenaar is gaan werken, doet aan het voorgaande niet af. Hij is immers niet uitgezonden in de hoedanigheid van Nederlands diplomatiek ambtenaar of ambtenaar in dienst van een Nederlandse publiekrechtelijke organisatie.

4.3.1.

Het standpunt van appellante dat de Nederlandse Staat zijn zorgplicht ten opzichte van kinderen van EEG-ambtenaren niet is nagekomen, wordt niet gevolgd. Niet valt in te zien dat er voor de Nederlandse Staat een algemene informatieplicht bestond om kinderen van ambtenaren die naar het buitenland verhuisden om voor een instelling van de EEG te gaan werken, te informeren over hun (mogelijk) veranderde verzekeringspositie door hun verhuizing met hun ouders naar het buitenland. In het geval van appellante bestond hiervoor overigens al helemaal geen aanleiding, nu zij is geboren in 1950 en het gezin rond 1958, dus ruim vóór haar vijftiende verjaardag, naar België is verhuisd.

4.3.2.

Opgemerkt wordt nog dat voor appellante bij vestiging in Nederland in 1972 de mogelijkheid bestond zich vrijwillig te verzekeren voor de AOW over de periode vanaf haar vijftiende verjaardag tot de aanvang van haar verplichte verzekering. Met deze verzekering had appellante haar onverzekerde jaren kunnen inkopen. Dat deze mogelijkheid toentertijd niet algemeen bekend was, heeft ertoe geleid dat twee keer een generaal pardon is gehanteerd, waardoor appellante nog tot 1976 gebruik had kunnen maken van die vrijwillige verzekering (vergelijk de uitspraak van de Raad van 4 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1112).

4.4.

Uit 4.1.1 tot en met 4.3.1 volgt dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante in de periode tussen [datum] 1965 en 15 juli 1972 niet verzekerd is geweest voor de AOW. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van

J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2019.

(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum

De griffier is verhinderd te ondertekenen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.

md