Home

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2359, 18/1109 PW

Centrale Raad van Beroep, 02-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2359, 18/1109 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 juli 2019
Datum publicatie
29 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2359
Zaaknummer
18/1109 PW

Inhoudsindicatie

Bij de uitspraak van 1 november 2017 heeft de rechtbank in de zaak van X besluit 1 geheel herroepen. Daarmee is niet alleen de terugvordering maar ook de intrekking ongedaan gemaakt. Het college heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. De daarvoor geldende termijn is inmiddels verstreken. De uitspraak heeft daarmee kracht van gewijsde gekregen. In deze procedure moet daarom van de rechtmatigheid van de herroeping van de intrekking worden uitgegaan. Daaraan doet niet af dat de rechtbank in de zaak van X heeft overwogen dat de bijstand terecht is ingetrokken en dat van de terugvordering moet worden afgezien vanwege dringende redenen. Dat betreft niet de beslissing van de rechtbank, het dictum, maar de motivering daarvan. Omdat de uitspraak een andere procedure betreft van een andere belanghebbende, dient deze uitspraak wat haar in het dictum verwoorde rechtsgevolgen betreft hier als een gegeven te worden aangemerkt. Wanneer de bijstand naar de norm voor gehuwden had moeten worden verleend, maar een besluit tot intrekking van naar de norm voor een alleenstaande (ouder) verleende bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting deswege ontbreekt, is medeterugvordering op de voet van artikel 59, tweede lid, van de PW niet mogelijk. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 2 juli 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

19 januari 2018, 17/2547 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Gooise Meren (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. G.A.H.M. Steenbakkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Steenbakkers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

[naam X] (X) ontving sinds 4 juli 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. X staat sinds 26 juli 2010 in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA), thans Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Appellant staat sinds 23 juni 2004 in de BRP ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats].

1.2.

Vanwege een vermoeden dat X samen met appellant een gezamenlijke huishouding voerde, heeft het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland op 9 juli 2014 een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan X verleende bijstand.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 22 november 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2017 de bijstand van X over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2014 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 34.188,69 van X terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat X samen met appellant vanaf 1 januari 2013 op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. X heeft door daarvan geen melding te maken, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.

1.4.

Het college heeft bij afzonderlijk besluit van 22 november 2016 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2017 (bestreden besluit), het bedrag van € 34.188,69 mede van appellant teruggevorderd.

1.5.

Bij uitspraak van 1 november 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:5821, heeft de rechtbank het beroep van X tegen het besluit van 20 april 2017 gegrond verklaard, het besluit van 20 april 2017 vernietigd, besluit 1 herroepen en bepaald dat de uitspraak van 1 november 2017 in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 april 2017. De rechtbank heeft overwogen dat appellant en X in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd waarvan X in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt, zodat het college gehouden was tot intrekking van de bijstand van X, maar dat het college in redelijkheid niet tot de conclusie kon komen dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, omdat terugvordering voor X onaanvaardbare sociale gevolgen heeft, vanwege de invloed op haar functioneren en terugvordering haar behandeling en de mogelijkheid voor haar om een zelfstandig bestaan op te bouwen in de weg zal staan. Omdat de rechtbank niet aannemelijk achtte dat nader onderzoek kon bijdragen aan de zaak en het vastgestelde motiveringsgebrek kon worden geheeld, heeft de rechtbank aanleiding gezien zelf in de zaak voorzien door het besluit 1 (geheel) te herroepen. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en overwogen dat de onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat X en appellant in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dat X daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college en dat als gevolg daarvan aan haar ten onrechte bijstand is verleend naar de norm voor een alleenstaande (ouder). Appellant is terecht aangemerkt als de persoon met wiens middelen in de te beoordelen periode bij de verlening van bijstand aan X rekening had moeten worden gehouden.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2013 tot en met 31 augustus 2014.

4.2.

Artikel 59, tweede lid, van de PW bepaalt, voor zover van belang, dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de PW niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de te beoordelen periode met X een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de PW.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat het college niet tot medeterugvordering mag overgaan, aangezien de rechtbank in het beroep van X heeft geoordeeld dat van terugvordering van haar dient te worden afgezien en het college tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld.

4.4.

De Raad stelt voorop dat, anders dan het college heeft bepleit, deze beroepsgrond niet buiten bespreking hoeft te blijven op de grond dat deze in bezwaar en beroep niet is aangevoerd, reeds omdat geen rechtsregel er aan in de weg staat dat appellant in hoger beroep nieuwe beroepsgronden aanvoert.

4.5.

Deze beroepsgrond, ambtshalve aangevuld, slaagt. Bij de uitspraak van 1 november 2017 heeft de rechtbank in de zaak van X besluit 1 geheel herroepen. Daarmee is niet alleen de terugvordering maar, anders dan het college stelt en zoals ter zitting besproken, ook de intrekking ongedaan gemaakt. Het college heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. De daarvoor geldende termijn is inmiddels verstreken. De uitspraak heeft daarmee kracht van gewijsde gekregen. In deze procedure moet daarom van de rechtmatigheid van de herroeping van de intrekking worden uitgegaan. Daaraan doet niet af dat de rechtbank in de zaak van X heeft overwogen dat de bijstand terecht is ingetrokken en dat van de terugvordering moet worden afgezien vanwege dringende redenen. Dat betreft niet de beslissing van de rechtbank, het dictum, maar de motivering daarvan. Omdat de uitspraak een andere procedure betreft van een andere belanghebbende, dient deze uitspraak wat haar in het dictum verwoorde rechtsgevolgen betreft hier als een gegeven te worden aangemerkt. Wanneer de bijstand naar de norm voor gehuwden had moeten worden verleend, maar een besluit tot intrekking van naar de norm voor een alleenstaande (ouder) verleende bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting deswege ontbreekt, is medeterugvordering op de voet van artikel 59, tweede lid, van de PW niet mogelijk. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit geen stand kan houden.

4.6.

De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.4 en 4.5, niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen en, zelf voorziend, besluit 2 herroepen. Er is immers geen andere uitkomst meer mogelijk.

5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit;

-

herroept het besluit van 22 november 2016 inzake de medeterugvordering;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

-

veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.072;

-

bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt van in totaal € 172,-.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2019.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) A.A.H. Ibrahim

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.