Home

Centrale Raad van Beroep, 10-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2363, 18/2375 WMO

Centrale Raad van Beroep, 10-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2363, 18/2375 WMO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 juli 2019
Datum publicatie
23 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2363
Zaaknummer
18/2375 WMO

Inhoudsindicatie

Ter zitting van de Raad is namens het college meegedeeld dat het zijn standpunt dat de verantwoording van het pgb voor het jaar 2013 onvolkomenheden bevat, niet langer handhaaft. In de tekst van artikel 2.6.9, negende lid, van de RsA ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante in het jaar 2013 gehouden was de ophoging van € 3.332,-, te gebruiken voor betaling van huishoudelijke hulp. Geen schending van aan het pgb verbonden verplichting als bedoeld onder 1.2. College was niet bevoegd om het besluit van 23 maart 2012 tot een bedrag van € 6.651,84 in te trekken en dat bedrag van appellante terug te vorderen.

Uitspraak

18 2375 WMO

Datum uitspraak: 10 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 maart 2018, 16/1742 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde, als rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. ing. M.R.P. Ossentjuk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2019. Namens appellante is mr. ing. Ossentjuk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bottema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1.

CIZ heeft appellante bij besluit van 28 oktober 2011 geïndiceerd voor zorg bij of krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), te weten voor zorgzwaartepakket GGZ04C, klasse 7, voor de periode van 27 oktober 2011 tot en met 26 oktober 2026. Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor) heeft appellante voor het jaar 2013 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend behorend bij het geïndiceerde zorgzwaartepakket.

1.2.

Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het college appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning voor de periode van 25 februari 2012 tot en met 24 februari 2017 hulp bij het huishouden verstrekt voor 8 uur per week in de vorm van een pgb. Het college heeft de hoogte van het pgb bepaald op een bedrag van € 7.255,04 per kalenderjaar. Het college heeft nadien de hoogte van het pgb voor het jaar 2013 bepaald op een bedrag van € 6.651,84. Aan de toekenning van het pgb heeft het college onder andere de verplichting verbonden dat appellante veranderingen in haar gezinssituatie en/of omstandigheden die hebben geleid tot de toekenning van de hulp bij het huishouden op tijd aan het college doorgeeft.

1.3.

Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het college, voor zover van belang, het besluit van 23 maart 2012 tot een bedrag van € 6.651,84 ingetrokken en dit bedrag van appellante teruggevorderd. Daaraan is ten eerste ten grondslag gelegd dat appellante niet alle zorgovereenkomsten met haar zorgverleners heeft verstrekt en dat ook de ingediende declaraties voor het jaar 2013 niet voldoen aan de bij de toekenning van het pgb gestelde voorwaarden. Ten tweede is appellante sinds 2011 door CIZ geïndiceerd voor een zorgzwaartepakket en ontvangt zij van het zorgkantoor een pgb voor onder andere huishoudelijke verzorging. Appellante heeft het college hiervan niet op de hoogte gesteld. Hierdoor heeft appellante volgens het college niet voldaan aan de verplichting om alle informatie te verstrekken die van invloed kan zijn op de beslissing tot toekenning van hulp bij het huishouden.

1.4.

Bij besluit van 10 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 juli 2015 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder andere overwogen dat de verantwoording van het pgb voor hulp bij het huishouden onvolkomenheden bevat. Het college heeft appellante meerdere keren de gelegenheid geboden om de gevraagde gegevens te verstrekken. Dat appellante haar budget sinds 2007 op dezelfde wijze heeft verantwoord als voor het jaar 2013 en dat dit toen is geaccepteerd, brengt niet mee dat het college de verantwoording heeft te accepteren ondanks de onvolkomenheden. Uit het voorgaande volgt dat het college het toegekende bedrag over het jaar 2013 heeft kunnen terugvorderen.

3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Zij heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de door het college gestelde onvolkomenheden in de verantwoording van het pgb voor hulp bij het huishouden voor het jaar 2013, voor zover deze er al zijn, de intrekking en terugvordering niet rechtvaardigen. Voorts heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij niet wist of hoefde te weten dat zij de ophoging, opgenomen in het pgb dat zij van het zorgkantoor ontving, aan het inkopen van hulp bij het huishouden diende te besteden, te minder omdat het pgb voor 2013 lager was dan dat voor 2012. Zij heeft dat pgb volledig besteed aan persoonlijke verzorging en begeleiding.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter zitting van de Raad is namens het college meegedeeld dat het zijn standpunt dat de verantwoording van het pgb voor het jaar 2013 onvolkomenheden bevat, niet langer handhaaft. Nu de rechtbank uitsluitend dit standpunt van het college heeft beoordeeld zal de Raad het resterende geschilpunt tussen partijen beoordelen. Tussen partijen is in geschil of appellante de ophoging van het pgb die zij voor het jaar 2013 van het zorgkantoor heeft ontvangen, aan het college had moeten melden en had moeten besteden aan het inkopen van hulp bij het huishouden.

4.2.

Artikel 26 van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Vlagtwedde 2012 (Verordening) bepaalde:

Degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, is verplicht zo spoedig mogelijk en schriftelijk aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.

4.3.

Artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalde:

Het college kan een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien niet of niet meer is of wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.

4.4.

Artikel 28, eerste lid, van de Verordening bepaalde:

Indien het recht op een voorziening is ingetrokken kan op basis daarvan een reeds uitbetaalde financiële tegemoetkoming of persoonsgebonden budget worden teruggevorderd.

4.5.

Het pgb dat het zorgkantoor voor het jaar 2013 aan appellante heeft verleend, berustte op de Regeling subsidies AWBZ (RsA). Artikel 2.6.6, derde lid, van de RsA bepaalde in dat jaar:

Indien de verzekerde beschikt over een indicatiebesluit waaruit blijkt dat hij is aangewezen op verblijf wordt het bruto persoonsgebonden budget berekend door het zorgzwaartepakket met toepassing van de bijlage 2 van deze regeling om te rekenen naar een of meer klassen, bedoeld in het eerste lid. Indien de verzekerde niet in een instelling verblijft, hoogt het zorgkantoor het bruto persoonsgebonden budget vervolgens op met € 3.332,-. (…)

4.6.

Artikel 2.6.9 van de RsA bepaalde in 2013, voor zover van belang:

1. Bij de verlening van het netto persoonsgebonden budget worden de verzekerde de volgende verplichtingen opgelegd:

a. de verzekerde gebruikt het budget uitsluitend voor betaling van zorg als bedoeld in artikel 1.1.1, j of k, en de betaling van bemiddelingskosten onder de in onderdeel k opgenomen voorwaarden;

(…)

9. In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, mag de verzekerde die blijkens het indicatiebesluit is aangewezen op verblijf, het persoonsgebonden budget ook gebruiken voor betaling van huishoudelijke hulp.

4.7.

Uit de tekst van artikel 2.6.9, negende lid, van de RsA volgt dat appellante het voor het jaar 2013 door het zorgkantoor verleende pgb, waaronder begrepen de ophoging van € 3.332,-, mocht gebruiken voor betaling van huishoudelijke hulp. De Raad ziet echter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante daartoe in het jaar 2013 was gehouden. Ook is niet weersproken dat appellante haar pgb toen volledig heeft besteed aan persoonlijke verzorging en begeleiding. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de verlening van dat pgb voor het jaar 2013 een omstandigheid is waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat deze van invloed kan zijn op het recht op een voorziening, als bedoeld in artikel 26 van de Verordening. Evenmin kan worden gezegd dat appellante de door het college aan de toekenning van het pgb verbonden verplichting als bedoeld onder 1.2 heeft geschonden. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om het besluit van 23 maart 2012 met toepassing van artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening tot een bedrag van € 6.651,84 in te trekken en dat bedrag van appellante terug te vorderen.

4.8.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt, dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit zal worden vernietigd. Voorts ziet de Raad aanleiding om het besluit van 13 juli 2015 te herroepen.

4.9.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het besluit van 10 maart 2016;

- herroept het besluit van 13 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het

besluit van 10 maart 2016;

- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht

van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en J.P.A. Boersma en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.

(getekend) M.F. Wagner

De griffier is verhinderd te ondertekenen.