Centrale Raad van Beroep, 10-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2385, 16/5377 WW
Centrale Raad van Beroep, 10-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2385, 16/5377 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 juli 2019
- Datum publicatie
- 23 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2385
- Zaaknummer
- 16/5377 WW
Inhoudsindicatie
Het hoger beroep van het Uwv slaagt. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat steunt, zoals hiervoor weergegeven, worden volledig onderschreven. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat werkneemster per 1 augustus 2015 verwijtbaar werkloos is geworden, en dat dit haar in overwegende mate kan worden verweten. Dat werkneemster het Uwv bewust verkeerd heeft geïnformeerd is niet gebleken. Het Uwv wordt daarom gevolgd in zijn standpunt dat de uitkering niet door eigen schuld of toedoen van werkneemster ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. In het voorgaande ligt besloten dat werkneemster niet wordt gevolgd in haar standpunt dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden dan wel dat haar werkloosheid haar niet in overwegende mate kan worden verweten. Haar hoger beroep slaagt dus niet. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door met toepassing van artikel 23, eerste lid, van de WW de verlaging van de uitkering te laten ingaan op 9 juli 2016.
Uitspraak
16 5377 WW, 16/5695 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2016, 15/7983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam stichting] te [vestigingsplaats] (de Stichting)
[werkneemster] te [woonplaats] (werkneemster)
Datum uitspraak: 10 juli 2019
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld (16/5377 WW). In deze zaak heeft mr. C.N. van den Heuvel, advocaat, namens de Stichting een verweerschrift ingediend.
Werkneemster heeft ook hoger beroep ingesteld (16/5695 WW). In deze zaak heeft mr. Van Eerten , advocaat, de gronden van het hoger beroep ingediend. Namens de Stichting heeft mr. Van den Heuvel een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend in de zaak 16/5695 WW en gereageerd op het verweerschrift van de Stichting in zaak 16/5377 WW.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Eerten . De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Heuvel
en R. Hoogstraaten, lid College van Bestuur.
OVERWEGINGEN
Werkneemster is op 15 augustus 2014 in dienst getreden bij de Stichting in de functie van [naam functie] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (aflopend op 31 juli 2015). Op 24 maart 2015 heeft er een (tweede) voortgangsgesprek plaatsgevonden tussen werkneemster en haar leidinggevende [naam leidinggevende] . In het op 22 april 2015 door werkneemster ondertekende gespreksverslag is vermeld dat zij meteen aan het begin van dit gesprek heeft aangegeven dat zij “niet voldoende uitdaging bij onze studenten ondervindt in relatie tot haar opleiding.” Werkneemster wil gaan nadenken over “wat zij verder wil met haar leven: reizen, nadenken en schrijven”, aldus het verslag. Onder het kopje “Werkomstandigheden (arbo)/arbeidsvoorwaarden” is vermeld: “Gaat ons aan het einde van het schooljaar verlaten” en onder “Andere onderwerpen”: “ [werkneemster] gaat ons verlaten; ik respecteer haar keuze, vind dit ook dapper en wens haar heel veel sterkte en een mooie toekomst.”
Bij brief van 8 juni 2015 heeft [hoofd PZ] , hoofd personeelszaken van de Stichting aan werkneemster bevestigd dat de arbeidsovereenkomst na 1 augustus 2015 niet zal worden voortgezet en per die datum op verzoek van werkneemster van rechtswege zal zijn beëindigd.
In reactie hierop heeft werkneemster [hoofd PZ] bij e-mail van 11 juni 2015 met klem verzocht de toevoeging in de brief van 8 juni 2015 dat de arbeidsovereenkomst op haar verzoek is beëindigd te verwijderen en haar schriftelijk voor 1 juli te informeren over het einde van het dienstverband.
In een e-mail van 17 juni 2015 van werkneemster aan [hoofd PZ] is onder meer het volgende opgenomen:
“Met deze brief maak ik bezwaar tegen uw brief van 10 juni jl. (lees: 8 juni) waarin staat vermeld dat mijn contract voor bepaalde tijd per 1 augustus 2015 op mijn verzoek van rechtswege wordt beëindigd.
Op 24 maart jl. heb ik tijdens een voortgangsgesprek met mijn leidinggevende mijn intentie aangegeven om op zoek te gaan naar nieuwe werkzaamheden en uitdagingen buiten het GRL aangezien mijn contract per 1 augustus van rechtswege afloopt. Ik heb echter geen ontslag genomen, noch een ontslagbrief geschreven.
Tijdens het voortgangsgesprek is (in ieder geval mondeling) gesuggereerd dat ik op medewerking van het GRL kon rekenen. Nu blijkt dat die bereidheid er niet is, wil ik met deze brief het gesprek van 24 maart jl. herroepen en u ervan op de hoogte stellen dat ik per 1 augustus a.s. beschikbaar ben voor werk.
Ik ga er nog steeds van uit dat u als werkgever mij per die datum passend werk aanbiedt en/of uw medewerking verleent bij het vinden van een nieuwe werkgever of uitkerende instantie (UWV).”
Bij brief van 25 juni 2015 heeft Hoogstraaten namens de Stichting aan werkneemster bericht dat door de gang van zaken het vertrouwen in haar volledig verloren is en dat niet kan worden verwacht dat alsnog passend werk zal kunnen worden aangeboden.
Op 29 juni 2015 heeft werkneemster een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd bij het Uwv.
Bij brief van 8 juli 2015 heeft werkneemster de Stichting nogmaals verzocht om terug te komen van haar brieven van 8 en 25 juni 2015. Daarbij heeft zij gesteld dat zij het gespreksverslag in een vlaag van verstandsverbijstering, zonder acht te hebben geslagen op de inhoud daarvan, heeft getekend. Werkneemster wijt dit aan haastig handelen. Zij heeft dit stuk in haar postvak aangetroffen en tussen de bedrijven door getekend, waarbij zij ervan uitging dat het verslag een juiste weergave vormde van dat voortgangsgesprek. De Stichting heeft dit verzoek bij brief van 15 juli 2015 afgewezen.
Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 3 augustus 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW. De Stichting heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 12 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv is dit bezwaar gegrond verklaard. Het Uwv heeft geconcludeerd dat het dienstverband op verzoek van werkneemster niet verlengd is. Werkneemster heeft door eigen toedoen geen passende arbeid behouden. Bij de vraag of het niet behouden van passende arbeid in overwegende mate aan werkneemster te wijten is, moet de houding van de werkgever worden meegenomen. Nu werkneemster had laten weten dat zij zich beschikbaar hield voor verlenging van haar dienstverband en nu de werkgever had verklaard dat werkneemster goed functioneerde, had het op de weg van de Stichting gelegen om in ieder geval te trachten om het gesprek weer aan te gaan om te bezien of een verlenging van het contract toch tot de mogelijkheden zou behoren. Weliswaar heeft de opstelling van werkneemster in het begin natuurlijk wel tot een geschaad vertrouwen geleid, maar er is nu ook weer niet zoveel voorgevallen dat de werkgever niet had moeten proberen om dit toch weer in goede banen te proberen te leiden. In de periode tussen 17 juni en 1 augustus 2015 had onderzocht kunnen worden of het vertrouwen weer hersteld had kunnen worden en het contract verlengd had kunnen worden. Op grond van deze overwegingen heeft het Uwv bij wijze van maatregel de uitkering geweigerd voor de helft van het aantal uren waarover recht is ontstaan gedurende een periode van 26 weken met ingang van de eerste werkloosheidsdag. In verband met het bepaalde in artikel 23 van de WW zal effectuering van de maatregel plaatsvinden met ingang van de dag volgend op de bekendmaking van het bestreden besluit.
2. De Stichting heeft beroep tegen het bestreden besluit ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat ”haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat [werkneemster] per 1 augustus 2015 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden”. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv aan de Stichting het betaalde griffierecht vergoedt en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de Stichting.
Het hoger beroep van het Uwv is slechts gericht tegen het hiervoor onder 2 geciteerde onderdeel van de beslissing van de rechtbank. Volgens het Uwv is deze beslissing in strijd met artikel 23 van de WW, omdat de WW-uitkering niet eerder dan na de uitspraak van de Raad kan worden ingetrokken.
De Stichting heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en gemotiveerd uiteengezet dat de uitkering door toedoen van werkneemster ten onrechte is toegekend. Werkneemster heeft namelijk bij de aanvraag geen juiste voorstelling van zaken gegeven door op de aanvraag te vermelden dat het tijdelijk dienstverband niet is verlengd en dat haar geen ander contract is aangeboden. Ook heeft werkneemster niet de aanzeggingsbrief van 8 juni 2015 van de Stichting aan het Uwv overgelegd. Als toch toepassing wordt gegeven aan artikel 23, eerste lid, van de WW, dan dient de uitkering per 9 juli 2016 (dag na datum van de aangevallen uitspraak) te worden ingetrokken, aangezien het Uwv tegen het inhoudelijk oordeel van de rechtbank geen gronden heeft aangevoerd.
Werkneemster heeft in hoger beroep bestreden dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Evenmin is zij werkloos geworden of gebleven doordat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden. Werkneemster verkeerde in de veronderstelling dat ook van de zijde van de Stichting beëindiging van de arbeidsrelatie met werkneemster per 1 augustus 2015 werd nagestreefd. Zij stelt dat zij het gespreksverslag op 22 april 2015 “in een vlaag van verstandsverbijstering” heeft ondertekend. Ook heeft de Stichting geweigerd om werkneemster alsnog een verlenging aan te bieden nadat zij had aangegeven dat zij toch bij de Stichting in dienst wilde blijven. Voor zover anders wordt geoordeeld, heeft werkneemster zich op het standpunt gesteld dat hooguit de in het bestreden besluit opgelegde maatregel aan de orde kan zijn. Slechts voor het geval dat werkneemster ook daarin niet wordt gevolgd, is bepleit dat de blijvende weigering van de uitkering niet eerder kan ingaan dan de dag volgend op die waarop de uitspraak van de Raad dan wel de aangevallen uitspraak is gedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zoals ter zitting met partijen is besproken heeft werkneemster tijdig hoger beroep ingesteld. De in dat beroep aangevoerde gronden liggen daarmee in de volle omvang ter beoordeling voor.
Aangezien de eerste werkloosheidsdag van werkneemster na 1 juli 2015 is gelegen, zijn de per die datum geldende artikelen in de WW van toepassing. In de aan de orde zijnde artikelen is het volgende bepaald.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de WW, voor zover van belang, vindt de intrekking of verlaging van een uitkering, die voortvloeit uit het door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaats dan de dag volgend op die waarop de beslissing op bezwaar is bekendgemaakt of de uitspraak is gedaan. Op grond van artikel 23, tweede lid, van de WW geldt het eerste lid niet, indien de uitkering door eigen schuld of toedoen van de werknemer ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onderdeel b, ten derde, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos is doordat hij door eigen toedoen geen passende arbeid behoudt.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het Uwv de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen, waarbij het Uwv is aangeduid als verweerder, de Stichting als eiseres of [naam stichting] en werkneemster als [werkneemster] :
“De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiseres nog onderzoek had kunnen en moeten doen of partijen nog tot elkaar konden komen. Ter zitting is gebleken dat [naam stichting] de aanzeggingsbrief van 8 juni 2015 gelet op de uitlatingen van [werkneemster] in maart 2015 slechts als een formaliteit heeft beschouwd. Voor [naam stichting] was er tot de e-mail van 17 juni 2015 geen enkele aanwijzing dat [werkneemster] weer interesse had in en beschikbaar was voor het verrichten van werkzaamheden voor [naam stichting] . Er bestond voor [naam stichting] op dat moment derhalve geen aanleiding [werkneemster] een concreet werkaanbod te doen. De rechtbank acht het dan ook niet onbegrijpelijk dat de handelwijze van op [naam stichting] niet gemotiveerd overkwam en zij geen poging ondernam [werkneemster] over te halen haar dienstverband te verlengen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat als [werkneemster] daadwerkelijk geïnteresseerd was geweest in voortzetting van haar dienstverband, het op haar weg had gelegen dit direct te kennen te geven na ontvangst van de aanzeggingsbrief van 8 juni 2015 en niet eerst nadat haar duidelijk was geworden dat [naam stichting] niet bereid was die brief in de door haar gewenste zin aan te passen. Bovendien was [naam stichting] , naar zij onweersproken heeft gesteld, op het moment dat [werkneemster] berichtte dat zij alsnog beschikbaar was voor werk begonnen met een sollicitatieprocedure voor (onder meer) de functie van [werkneemster] en werden de gesprekken daarvoor al gevoerd. Volgens [naam stichting] was het ook om die reden niet meer mogelijk [werkneemster] een nieuw contract aan te bieden. Op grond van het voorgaande is de rechtbank met [naam stichting] van oordeel dat [werkneemster] per 1 augustus 2015 geen passende arbeid heeft behouden en dat dit haar in overwegende mate kan worden verweten.”
Vervolgens heeft de rechtbank de hiervoor onder 2 vermelde beslissingen genomen.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat steunt, zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, worden volledig onderschreven. Daaraan wordt nog toegevoegd dat werkneemster haar stelling dat zij het gespreksverslag op 22 april 2015 “in een vlaag van verstandsverbijstering” heeft ondertekend, niet heeft onderbouwd. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat werkneemster per 1 augustus 2015 verwijtbaar werkloos is geworden, en dat dit haar in overwegende mate kan worden verweten.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de WW vindt de verlaging van de uitkering, die, in een geval als dit, voortvloeit uit een door de werkgever ingesteld beroep, niet eerder plaats dan de dag volgend op die waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan. Anders dan de Stichting heeft bepleit, is de situatie als bedoeld in artikel 23, tweede lid, van de WW hier niet aan de orde. Deze bepaling is gericht tot de werknemer en het Uwv en is niet normstellend voor de verhouding tussen werkgever en werknemer, zoals de Stichting lijkt te veronderstellen. Dat werkneemster het Uwv bewust verkeerd heeft geïnformeerd is niet gebleken. Het Uwv wordt daarom gevolgd in zijn standpunt dat de uitkering niet door eigen schuld of toedoen van werkneemster ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
In 4.4 ligt besloten dat werkneemster niet wordt gevolgd in haar standpunt dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden dan wel dat haar werkloosheid haar niet in overwegende mate kan worden verweten. Haar hoger beroep slaagt dus niet.
Dit alles betekent in dit geval het volgende. Een afschrift van de aangevallen uitspraak is aan partijen verzonden op 8 juli 2016. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de WW kan de verlaging van de uitkering niet eerder dan 9 juli 2016 plaatsvinden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door met toepassing van artikel 23, eerste lid, van de WW de verlaging van de uitkering te laten ingaan op 9 juli 2016. In zoverre zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd en worden bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin is bepaald “dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat [werkneemster] per 1 augustus 2015 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering omdat zij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden”;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 12 november 2015 in die zin dat met ingang van 9 juli 2016 blijvend het volledige bedrag van de uitkering op de uitkering van werkneemster in mindering wordt gebracht.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.P.M. Zeijen en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen