Home

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2402, 17-4103 PW

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2402, 17-4103 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juli 2019
Datum publicatie
29 juli 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2402
Zaaknummer
17-4103 PW

Inhoudsindicatie

In geschil is of appellante over de huuropbrengsten kon beschikken. Vaststaat dat de huuropbrengsten op de bankrekening van appellante werden gestort, over welke rekening zij vrijelijk kon beschikken. Het feit dat appellante contractueel verplicht was om hypotheeklasten en andere kosten in verband met haar woning te betalen en de huuropbrengsten daarvoor heeft aangewend, betekent nog niet dat zij beperkt was in de beschikkingsmacht over die huuropbrengsten. Zij kon immers zelfstandig beslissen of zij de gelden op haar bankrekening voor dit doel wilde aanwenden. Het enkele bestaan van een pandrecht van de bank op de vorderingen die appellante had of zou krijgen op haar huurder maakte dat nog niet anders. De situatie dat de bank het pandrecht daadwerkelijk inroept, doet zich hier niet voor.

Uitspraak

17 4103 PW

Datum uitspraak: 23 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2017, 16/6985 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.G.J. van Ommeren, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Namens appellante is verschenen mr. Van Ommeren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving vanaf 30 december 2013 tot en met 30 juni 2016 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Zij heeft op 1 juni 2016 een aanvraag ingediend voor bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) met ingang van 1 juli 2016. Appellante was op dat moment eigenaar van de woning aan [adres 1] . Deze woning heeft zij in 2015 met toestemming van de bank verhuurd om zo de maandelijkse hypotheeklasten en servicekosten te kunnen voldoen. De vorderingen die zij op de huurder heeft of mocht krijgen, heeft zij aan de bank verpand. Appellante staat sinds 2014 in de Basisregistratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres van haar broer aan [adres 2] .

1.2.

Bij besluit van 15 juli 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante in verband met de verhuur van haar woning maandelijks € 1.151,69 ontvangt. Het college ziet de huuropbrengsten als inkomsten. Deze inkomsten zijn hoger dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande (€ 972,70).

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet of beperkt over de huuropbrengsten kan beschikken. Zij voldoet met de huuropbrengsten de hypotheeklasten. Voldoet zij die niet, dan schendt zij de hypotheekovereenkomst. Appellante heeft de vorderingen die zij op de huurder heeft of mocht verkrijgen aan de bank verpand.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Op grond van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de PW worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.

4.1.2.

In artikel 32, eerste lid, van de PW is, voor zover hier van belang, bepaald dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen, voor zover deze betreffen inkomsten uit verhuur en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.

4.1.3.

Artikel 19, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is.

4.2.

De te beoordelen periode is 1 juli 2016 (beoogde ingangsdatum bijstand) tot 15 juli 2016 (datum afwijzend besluit).

4.3.

In geschil is of appellante over de huuropbrengsten kon beschikken. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de PW, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Vaststaat dat de huuropbrengsten op de bankrekening van appellante werden gestort, over welke rekening zij vrijelijk kon beschikken. Het feit dat appellante contractueel verplicht was om hypotheeklasten en andere kosten in verband met haar woning te betalen en de huuropbrengsten daarvoor heeft aangewend, betekent nog niet dat zij beperkt was in de beschikkingsmacht over die huuropbrengsten. Zij kon immers zelfstandig beslissen of zij de gelden op haar bankrekening voor dit doel wilde aanwenden. Het enkele bestaan van een pandrecht van de bank op de vorderingen die appellante had of zou krijgen op haar huurder maakte dat nog niet anders. De situatie dat de bank het pandrecht daadwerkelijk inroept, doet zich hier niet voor.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W van Straalen als voorzitter en M.F. Wagner en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2019.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) A.A.H. Ibrahim