Centrale Raad van Beroep, 16-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2418, 18-1499 PW
Centrale Raad van Beroep, 16-07-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2418, 18-1499 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 juli 2019
- Datum publicatie
- 29 juli 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2418
- Zaaknummer
- 18-1499 PW
Inhoudsindicatie
Appellant heeft haar inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet geschonden door de identiteit van de tijdens het huisbezoek aanwezige man niet prijs te geven. Omdat appellant en haar gemachtigde niet verschenen op de zitting bij de Raad, ondanks daartoe opgeroepen te zijn, gaat de Raad uit van de juistheid van de feiten over het huisbezoek zoals opgenomen in het hiervan opgemaakte verslag. Hieruit is op te maken dat het huisbezoek onmogelijk werd gemaakt door de houding en de sfeer die uitging van appellante en de aanwezig man. Schending inlichtingenverplichting blijft in stand.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 16 juli 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 13 maart 2018, 17/3262 (aangevallen uitspraak 1), 17/3263 (aangevallen uitspraak 2) en 17/3264 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Appellante en haar gemachtigde zijn, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen. Het college, daartoe eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Benning-Hellenbrand en L.W.M. Janssen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving met ingang van 1 oktober 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat met ingang van 17 februari 2011 als enige in de gemeentelijke basisadministratie, nu basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
Bij besluit van 10 januari 2017 (besluit 1) heeft het college aan appellante de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de PW opgelegd.
Bij besluit van 2 maart 2017 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 april 2017 voor de duur van één maand met 100% verlaagd.
In het kader van een heronderzoek hebben een klantmanager en een toezichthouder van de gemeente Sittard-Geleen (medewerkers) een onderzoek ingestelde naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, hebben waarnemingen plaatsgevonden en heeft op 30 maart 2017 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 maart 2017.
Bij besluit van 31 maart 2017 (besluit 3) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 30 maart 2017 ingetrokken. Aan besluit 3 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door niet dan wel onvoldoende mee te werken aan een huisbezoek en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Bij besluit van 22 september 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van eveneens 22 september 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond (lees: niet-ontvankelijk) verklaard.
Bij besluit van eveneens 22 september 2017 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij wel volledige medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. Tijdens het huisbezoek werd om onnodige medewerking verzocht en naar de bekende weg gevraagd. Bij het college was bekend wie de persoon in haar woning was. Verdere medewerking en/of legitimatie was volstrekt onnodig en overbodig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking
De te beoordelen periode loopt van 30 maart 2017 tot en met 31 maart 2017.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
In geschil is of appellante de inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft geschonden door te weigeren om informatie te geven over de identiteit van een man die tijdens het huisbezoek op het uitkeringsadres is aangetroffen.
Uit het verslag dat van het afgelegde huisbezoek is opgemaakt, blijkt onder meer het volgende.
Tijdens het huisbezoek troffen de medewerkers in de gang twee paar mannenschoenen en meerdere herenjassen aan, in de keuken stonden op het aanrecht twee gebruikte eetborden en in de woonkamer hing over een stoel een blauw/grijs geblokt vest dat een dag eerder door een man werd gedragen die bij de auto bij het uitkeringsadres stond. Vervolgens werd aan appellante gevraagd of er meerdere mensen zich in de woning bevonden. Zij beaamde dit met de woorden “ik mag toch een vriend hebben”. Toen de man erbij was gekomen, hebben de medewerkers hem verzocht zich te legitimeren. De man heeft dit geweigerd en ook nadat de medewerkers hebben meegedeeld dat het vaststellen van de identiteit van de man noodzakelijk was om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, heeft de man geweigerd zich te legitimeren. Nadat nogmaals aan appellante was uitgelegd waarom de identiteit van de man vastgesteld diende te worden, en dat indien de man zich niet legitimeerde het huisbezoek zou worden beëindigd wegens schending inlichtingen- en medewerkingsverplichting heeft appellante gezegd dat hij zich niet hoefde te legitimeren. Nogmaals is aan appellante uitgelegd dat de bijstand beëindigd zou worden bij het beëindigen van het huisbezoek. Appellante heeft daarop gereageerd door te zeggen dan maar geen uitkering. Vervolgens hebben de medewerkers de woning verlaten.
In het verslag staat verder onder meer vermeld dat, nadat de medewerkers appellante hadden verzocht de man naar de woonkamer te laten komen, appellante naar boven is gegaan en dat na enige tijd vanaf de bovenverdieping een herdershond, blaffend, naar beneden kwam gerend in de richting van de medewerkers. Ook staat in het verslag vermeld dat appellante meermaals met stemverheffing tegen de medewerkers en met name tegen de klantmanager sprak en daarbij ook met een vinger een dreigende beweging naar de klantmanager maakte. Ook de ter plaatse aangetroffen man sprak meermaals met stemverheffing en maakte met zijn hand een dreigende beweging naar de toezichthouder.
De onder 4.4.1 beschreven situatie biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt van het college dat de identiteit van de tijdens het huisbezoek aanwezige man noodzakelijk was in verband met het onderzoek naar de woonsituatie van appellante, en daarmee voor de vaststelling van het recht op bijstand. Appellante heeft immers beaamd dat de man in haar woning haar vriend is. Dat, zoals het college ter zitting heeft gesteld, het huisbezoek op een andere wijze zou hebben plaatsgevonden als appellante had gezegd dat de aanwezige persoon haar ex-man was, valt niet in te zien. Aan de hand van de bevindingen van het huisbezoek dient vastgesteld te worden of appellante alleen op het uitkeringsadres verblijft of dat er ook andere personen feitelijk in de woning verblijven. Er was geen aanleiding om het huisbezoek af te breken omdat appellante weigerde de identiteit van de aanwezige man te zeggen. De stelling van het college dat als appellante meteen had gezegd dat de aanwezige man haar ex-man was en dat dan de bij de woning aangetroffen auto gekoppeld had kunnen worden aan de aanwezige man, maakt dit niet anders.
Uit 4.5 volgt dat het college appellante ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting door geen informatie te geven over de identiteit van de aanwezige man en dat die weigering een belemmering vormde om het huisbezoek voort te zetten, zodat appellante ook niet heeft voldaan aan haar medewerkingsverplichting. Dit betekent dat bestreden besluit 3 niet deugdelijk is gemotiveerd. Dit is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Partijen zijn met toepassing van artikel 8:59 van de Awb opgeroepen om in persoon of bij gemachtigde ter zitting te verschijnen om vragen te beantwoorden over de grondslag van het bestreden besluit, en meer specifiek op grond waarvan de identiteit van de aangetroffen persoon in de woning van appellante kan leiden tot schending van de inlichtingenverplichting. De gemachtigde van appellante heeft bij fax van 11 maart 2019 aan de Raad laten weten dat hij en appellante niet zullen verschijnen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb kan de Raad uit het niet verschijnen de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
In dit geval worden aan het niet verschijnen van appellante gevolgen verbonden voor de feitenvaststelling. In het verweerschrift heeft het college in aanvulling op het bestreden besluit te kennen gegeven dat appellante ook geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek doordat er sprake was van een dreigende situatie waardoor het voortzetten van het huisbezoek niet verantwoord was. De houding van appellante en de door haar en de aanwezige man geschapen bedreigende sfeer, maakten het voor het college onmogelijk om het huisbezoek voort te zetten. Nu appellante geen gehoor heeft gegeven aan de oproeping om ter zitting te verschijnen, onderschrijft de Raad de juistheid van deze feiten en sluit zich aan bij wat het college in het verweerschrift en ter zitting bij de Raad naar voren heeft gebracht over de houding en de sfeer tijdens het huisbezoek. Daarvoor vallen ook aanknopingspunten te vinden in het verslag van het huisbezoek, zoals weergegeven onder 4.4.2. De Raad ziet, gelet hierop, aanleiding aan het in 4.6 geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij te gaan, omdat aannemelijk is dat belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Uit 4.3 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1, gelet op 4.8, met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
Arbeidsverplichtingen en maatregel
Tegen aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft appellante geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze uitspraken moeten worden bevestigd.
5. De Raad ziet in het met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerde motiveringsgebrek aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 512,- in hoger beroep, in totaal € 1.536,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) L. Hagendijk