Home

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2567, 17/6076 WIA

Centrale Raad van Beroep, 01-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2567, 17/6076 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 augustus 2019
Datum publicatie
6 augustus 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2567
Zaaknummer
17/6076 WIA

Inhoudsindicatie

Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt. Het gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage van 75,51% en de gewijzigde verdiencapaciteit van € 890,01 per maand zijn niet in enig besluit vastgelegd. Deze aspecten behoren wel tot de besluitvorming waarbij de loongerelateerde WGA-uitkering wordt vastgesteld, vaste rechtspraak. Meedelen aan uitkeringsgerechtigde. De Raad zal zelf in de zaak voorzien. Proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

17 6076 WIA

Datum uitspraak: 24 juli 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

24 juli 2017, 16/3943 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellant heeft zich, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld, en aan het einde van de wachttijd een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 29 september 2015 heeft het Uwv appellant per 13 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 43,35%. Bij beslissing op bezwaar van 10 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit besluit herroepen op het punt van het percentage van arbeidsongeschiktheid en de resterende verdiencapaciteit. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 44,6% en de resterende verdiencapaciteit op € 2.013,50. Voor het overige is het besluit van

29 september 2015 gehandhaafd.

2.1.

Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tijdens de behandeling van dit beroep heeft het Uwv een voornemen tot wijziging van het bestreden besluit overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 6 maart 2017 geconcludeerd dat er aanleiding is voor een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. Er is een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 maart 2017 vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid 75,51% bedraagt. De resterende verdiencapaciteit bedraagt € 890,01. De arbeidsongeschiktheidsklasse blijft ongewijzigd op 35 tot 80%.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank zijn de mogelijkheden van appellant in de FML van 6 maart 2017 alsnog correct vastgesteld. Er is, aldus de rechtbank, inzichtelijk gemotiveerd dat de chronische slapeloosheid en de OSAS waaraan appellant lijdt, niet tot een verdergaande dan de aangenomen urenbeperking hebben geleid. Er is rekening gehouden met de psychische klachten van appellant, zoals zijn spanningsklachten. In het rapport van 5 oktober 2016 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de door de huisarts genoemde diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO. Deze diagnose is nieuw, maar heeft volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin als de verwijzing naar de gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg invloed op de objectiveerbare klachten en belemmeringen van appellant en de daaruit volgende beperkingen. In het rapport van 6 maart 2017, aldus verder de rechtbank, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen beperkingen zijn aangenomen in de rubrieken 1.1 tot en met 1.7 en rubriek 1.9.8, namelijk omdat geen sprake is van een ernstige (structureel invaliderende) psychische stoornis of ernstige depressie. Verder heeft de verzekeringsarts in het rapport van 11 september 2015 gemotiveerd dat appellant geen bewegingsbeperkingen heeft aan de rug, nek, schouders, armen en benen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 maart 2017 bevestigd dat appellant geen stoornis heeft die het gebruik van zijn handen of benen belemmert. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsartsen hierin niet te volgen. Door het aannemen van de urenbeperking en het opstellen van de FML van 6 maart 2017 is sprake van een gewijzigde belastbaarheid. Daardoor waren de oorspronkelijk geselecteerde functies niet langer voor appellant geschikt en heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies geselecteerd. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de belasting van deze nieuw geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt zijn.

2.3.

De rechtbank heeft aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten heeft de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).

3.1.

Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zijn medisch dossier miskent. De oordelen van de verzekeringsartsen van het Uwv staan lijnrecht tegenover de visie van de behandelend sector en de beperkingen van appellant komen niet tot hun recht in de FML van 6 maart 2017. De thans in aanmerking genomen urenbeperking is onvoldoende gelet op het dagverhaal van appellant en de informatie van prof. dr. E.J.W. van Someren. Appellant heeft verzocht om benoeming van een deskundige. Appellant is van mening dat zijn beperkingen volledig en duurzaam zijn en dat hij in aanmerking moet komen voor een

IVA-uitkering. Tevens mocht niet worden volstaan met de enkele instandlating van de rechtsgevolgen, maar had er naar aanleiding van het nadere standpunt van het Uwv een nieuwe aanzegtermijn van twee maanden moeten gelden. Tenslotte heeft de rechtbank bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding ten onrechte geen acht geslagen op de brief van 13 april 2017 die appellant heeft verzonden naar aanleiding van het voornemen van het Uwv tot wijziging van het bestreden besluit.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De beroepsgronden van medische aard vormen in essentie een herhaling van de gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak uitvoerig besproken en geoordeeld dat het bestreden besluit in beroep alsnog van een draagkrachtige medische motivering is voorzien. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Er bestaat geen twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft in het rapport van 6 maart 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking dan die welke in de FML is vastgesteld, geen aanleiding bestaat. In hoger beroep heeft appellant geen medische gegevens overgelegd, die aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de FML van 6 maart 2017. Nu appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die reden vormen om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken, wordt geen aanleiding gezien om, zoals door appellant is verzocht, een onafhankelijke deskundige te benoemen.

4.2.

Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 15 maart 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van

15 maart 2017 inzichtelijk en overtuigend uiteengezet waarom de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant, dat de mate van arbeidsongeschiktheid 75,51% en de resterende verdiencapaciteit € 890,01 per maand bedraagt. Nu van volledige arbeidsongeschiktheid geen sprake is, kunnen de beroepsgronden over de duurzaamheid van de beperkingen van appellant buiten bespreking blijven. In dit geval wordt immers niet voldaan aan de toepassingsvoorwaarde die artikel 4 van de Wet WIA stelt, te weten dat de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt moet zijn, om een recht op een

IVA-uitkering te doen ontstaan.

4.3.

Volgens vaste rechtspraak, waaronder de uitspraak van 22 mei 2009 (ECLI:NL:CRVB:BI5946), is bij de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij het einde van de wachttijd van 104 weken in beginsel toegestaan dat in de loop van de procedure functies worden geselecteerd die eerder nog niet aan appellant zijn voorgehouden. Voor een aanzegtermijn van twee maanden, zoals appellant voorstaat, is geen aanleiding. Het hoger beroep slaagt echter wel voor zover daarin is aangevoerd dat de rechtbank, gelet op de gewijzigde verdiencapaciteit die in het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 maart 2017 is aangenomen, in dit geval niet heeft kunnen volstaan met instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit. Het door het Uwv uitgebrachte voornemen tot wijziging van het bestreden besluit heeft in dit geval niet tot een gewijzigde beslissing op bezwaar geleid. Dat betekent dat het gewijzigde arbeidsongeschiktheidspercentage van 75,51% en de gewijzigde verdiencapaciteit van € 890,01 per maand niet in enig besluit zijn vastgelegd. Deze aspecten leiden weliswaar pas tot merkbare gevolgen in de besluitvorming na afloop van de loongerelateerde uitkering, maar volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 30 september 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7053), behoren deze aspecten wel tot de besluitvorming waarbij de loongerelateerde WGA-uitkering wordt vastgesteld. Immers, uit de tekst van artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA, gelezen in samenhang met de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, vloeit voort dat het Uwv, in het besluit waarbij wordt vastgesteld dat recht is ontstaan op een WGA-uitkering, de door hem vastgestelde inkomenseis, zijnde de helft van de resterende verdiencapaciteit, moet meedelen aan de uitkeringsgerechtigde. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover de rechtbank daarin op de genoemde punten niet zelf heeft voorzien. De Raad zal alsnog zelf in de zaak voorzien en conform het voornemen van het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 oktober 2015 bepalen op 75,51% en de resterende verdiencapaciteit per die datum bepalen op € 890,01.

4.4.

Het hoger beroep slaagt, ten slotte, niet voor zover geen proceskostenveroordeling is uitgesproken in verband met de brief van 13 april 2017. Dit betreft kennelijk niet een op verzoek van de rechtbank ingediend processtuk, maar een aan het Uwv gerichte reactie op het voornemen tot wijziging van het bestreden besluit.

5. Het overwogene onder 4.3 geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, tot een bedrag van € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarin niet zelf heeft voorzien

ten aanzien van het arbeidsongeschiktheidspercentage en de resterende verdiencapaciteit;

- stelt het arbeidsongeschiktheidspercentage per 13 oktober 2015 vast op 75,51% en stelt de

resterende verdiencapaciteit per 13 oktober 2015 vast op € 890,01 per maand en bepaalt dat

zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, tot een bedrag van

€ 1.024,-;

- bepaalt dat het Uwv appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van

€ 124,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.

(getekend) B.J. van de Griend

(getekend) M. Graveland