Centrale Raad van Beroep, 07-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2617, 16/7886 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 07-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2617, 16/7886 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2019
- Datum publicatie
- 8 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2617
- Zaaknummer
- 16/7886 AWBZ
Inhoudsindicatie
Er is geen sprake van een schending tot overlegging van door het zorgkantoor verlangde stukken. Het besluit van 14 november 2014 is gehandhaafd, ontbeert daarom een deugdelijke wettelijke grondslag en kan daarom niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt. Vernietiging uitspraak. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en het besluit vernietigen. De Raad zal het besluit van 14 november 2014 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Uitspraak
16 7886 AWBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2016, 15/3507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 7 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Zobuoglu, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Mr. G.J.W. Pulles, advocaat, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellante.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.F. Vermaat, advocaat en kantoorgenoot van mr. Pulles. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.J.A. van Aalst.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nader te overleggen.
Appellante heeft de Raad bericht dat partijen geen schikking hebben bereikt.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluiten van 18 december 2013, 28 februari 2014 en 6 oktober 2014 heeft het zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan appellante voor het jaar 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 41.304,44 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
Het zorgkantoor heeft appellante op 17 juni 2014 verzocht om het verantwoordingsformulier over de eerste helft van 2014 in te dienen. Het zorgkantoor heeft op 11 september 2014 en 2 oktober 2014 herinneringsbrieven gestuurd. Appellante heeft hierop niet gereageerd.
Bij besluit van 14 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2015 (bestreden besluit), heeft het zorgkantoor het pgb van appellante met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 ingetrokken en het over de periode van 1 januari 2014 tot en met
30 november 2014 aan appellante betaalde pgb van € 36.399,76 van haar teruggevorderd. Het zorgkantoor heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting om het pgb te verantwoorden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het zorgkantoor zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichting om het pgb te verantwoorden en dat het zorgkantoor daarom bevoegd was het verleningsbesluit in te trekken en de teveel betaalde voorschotten van appellante terug te vorderen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa is het volgende bepaald.
“1. Bij de verlening van het netto persoonsgebonden budget worden de verzekerde de volgende verplichtingen opgelegd: (…)
d. de verzekerde stelt, op verzoek van het zorgkantoor, de in onderdeel c bedoelde overeenkomsten en declaraties alsmede zijn rekeningafschrift op papier of op een andere duurzame drager, tot vijf jaar na de datum van de subsidievaststelling ter beschikking van het zorgkantoor. De rekeningafschriften bevatten in ieder geval de perioden waarop zij betrekking hebben, de datum en het bedrag van de door de verzekerde verrichte betalingen, bedoeld in onderdeel a, alsmede de rekeningnummers waarop deze betalingen zijn bijgeschreven;
(…).”
In artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa is het volgende bepaald.
“2. De verleningsbeschikking kan worden ingetrokken of gewijzigd:
a. met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 opgelegde overige verplichtingen niet nakomt;
(…).”
Het bestreden besluit is een besluit tot intrekking met terugwerkende kracht van de in 1.1 genoemde besluiten waarmee aan appellante voor 2014 een pgb is verleend.
Het zorgkantoor heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante geen verantwoording heeft afgelegd over de besteding van het pgb en dat zij daarmee niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen. Het zorgkantoor heeft daarom het verleende pgb met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 ingetrokken. In het bestreden besluit is vermeld dat dit standpunt berust op artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa in samenhang gelezen met artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 november 2014, heeft op 24 december 2014 een hoorzitting plaatsgevonden. Uit het verslag van de hoorzitting en de overige gedingstukken blijkt dat het zorgkantoor appellante voor het eerst tijdens deze hoorzitting heeft verzocht om met betrekking tot budgetjaar 2014 stukken behorende tot de administratie van appellante, anders dan de verantwoordingsformulieren, over te leggen. Appellante was dan ook eerst vanaf dat moment - 24 december 2014 - gehouden om te voldoen aan de bij de verlening van het pgb opgelegde verplichting van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rsa tot overlegging van door het zorgkantoor verlangde stukken. De gehoudenheid om aan deze verplichting te voldoen bestond echter nog niet ten tijde van het besluit van 14 november 2014 zodat daarom op dat moment geen sprake kon zijn van een schending van deze verplichting. Hieruit volgt dat niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden voor uitoefening van de in artikel 2.6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Rsa neergelegde bevoegdheid van het zorgkantoor om met terugwerkende kracht de verleningsbesluiten in te trekken. Het bestreden besluit, waarbij het besluit van
14 november 2014 is gehandhaafd, ontbeert daarom een deugdelijke wettelijke grondslag en kan daarom niet in stand blijven.
De rechtbank heeft wat in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. Nu aan het besluit van 14 november 2014 hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit, zal de Raad het besluit van 14 november 2014 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat het zorgkantoor te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.280,- in hoger beroep en op € 1.024,- in beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 april 2015;
- herroept het besluit van 14 november 2014 en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats treedt van het besluit van 29 april 2015;
- veroordeelt het zorgkantoor in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het zorgkantoor aan appellante het in hoger beroep en in beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en R.M. van Male en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) G.D. Alting Siberg
md