Centrale Raad van Beroep, 08-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708, 16/7334 WIA
Centrale Raad van Beroep, 08-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708, 16/7334 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 augustus 2019
- Datum publicatie
- 15 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2708
- Zaaknummer
- 16/7334 WIA
Inhoudsindicatie
Schending inlichtingenplicht van de Wet WIA en de TW. Intrekking WIA-uitkering met ingang van 12 juni 2012 en de toeslag met ingang van 1 oktober 2009. Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor 12 juni werkzaamheden zijn verricht waardoor de ZW-uitkering en de WIA-uitkering over de periode van 30 juni 2011 tot en met 11 juni 2012 ten onrechte zijn ingetrokken. Vernietiging uitspraak. Beroep gegrond. Vernietiging besluit voor zover daarbij de besluiten tot intrekking van de ZW-uitkering en de WIA-uitkering en het terugvorderingsbesluit zijn gehandhaafd. Herroeping besluit tot intrekking van de ZW-uitkering. Nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de besluiten tot intrekking van de WIA-uitkering en de terugvordering.
Uitspraak
16 7334 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 oktober 2016, 14/6148 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Pater, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pater. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
Appellant ontving sinds 1 oktober 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), aangevuld met een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) naar de norm voor gehuwden.Na afloop van de wachttijd is appellant met ingang van 30 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Per 30 april 2013 is deze uitkering omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
Naar aanleiding van een interne melding dat appellant sinds 2009 een koeriersbedrijf heeft en handelt in auto’s heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 23 januari 2014 (onderzoeksrapport).
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het Uwv de betaling van de WIA-uitkering geschorst, omdat niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op deze uitkering.
Bij besluit van 12 maart 2014 heeft het Uwv de ZW-uitkering en de toeslag op grond van de TW ingetrokken met ingang van 1 oktober 2009 en de WIA-uitkering ingetrokken met ingang van 30 juni 2011, omdat door toedoen van appellant niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op uitkering.
Bij afzonderlijk besluit van 12 maart 2014 heeft het Uwv de als gevolg van deze intrekkingen volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag, ten bedrage van in totaal € 59.630,10, van appellant teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 19 september 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de onder 1.3, 1.4 en 1.5 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoeksrapport en de daarbij behorende bijlagen een deugdelijke grondslag vormen voor het standpunt van het Uwv dat appellant werkzaamheden met een waarde in het economisch verkeer heeft verricht zonder daarvan melding te maken. Niet in geschil is dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] sinds 21 augustus 2009 op naam staan van appellants zoon. Appellant is sinds
3 september 2009 bekend in het systeem van [bedrijf 3] vanwege zijn VOG-aanvraag en is daarin geregistreerd als chauffeur. Verder blijkt dat [bedrijf 1] koerierswerkzaamheden heeft verricht in opdracht van de transporteurs [bedrijf 4] ( [bedrijf 4] ) en [bedrijf 5] voor [bedrijf 3] . Beide bedrijven factureerden aan [bedrijf 1] . Ook blijkt uit de verklaring van [naam 1] en het overzicht van verreden ritten dat appellant voor [bedrijf 4] vanaf 2012 meerdere ritten moet hebben gereden voor het bezorgen van lichte briefpost. Hieruit blijkt dat appellant in ieder geval vanaf 2012 in enige mate werkzaamheden heeft verricht. Aanwijzingen dat appellant ook voor 2012 werkzaamheden heeft verricht, ziet de rechtbank niet alleen in het feit dat appellant in het systeem van [bedrijf 3] staat geregistreerd als chauffeur, maar ook in het vermelden van zijn telefoonnummer en e-mailadres in de contactgegevens van [bedrijf 1] en in het feit dat op het moment van de start van de onderneming in 2009 zijn zoon nog geen 18 jaar was en dus nog niet in het bezit kon zijn van een geldig rijbewijs. De verklaring van appellants zoon dat in de startperiode van [bedrijf 1] de werkzaamheden door een derde zijn verricht, is niet onderbouwd. Daar komt bij dat appellant ten aanzien van een aantal opvallende punten, zoals die uit het onderzoek zijn gebleken, geen afdoende verklaring heeft gegeven. Dit betreft onder meer het vermelden van het e-mailadres van appellant en niet van zijn zoon bij de contactgegevens van [bedrijf 1] op verschillende websites en het vermelden van het door appellant gebruikte mobiele telefoonnummer bij deze contactgegevens. Deze feiten en omstandigheden wijzen op een verdergaande betrokkenheid van appellant bij [bedrijf 1] dan hij wenst te doen voorkomen. Dit brengt de rechtbank tot de slotsom dat het Uwv er vanuit heeft mogen gaan dat appellant ook al voor 2012 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] .
Over de toeslag heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zijn echtgenote sinds 2009 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 5] . Het Uwv heeft dit gebaseerd op informatie van [naam 1] , gegevens van de bank en de verklaring van [bedrijf 6] , waar appellants zoon overdag werkzaam is. Van de zijde van appellant is daar onvoldoende tegenover gesteld.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden, omdat het hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zijn werkzaamheden, in welke vorm dan ook, van invloed zouden kunnen zijn op zijn uitkeringen en de toeslag, en dat de werkzaamheden van zijn echtgenote van invloed kunnen zijn op de toeslag. Nu appellant geen concrete, verifieerbare gegevens over zijn inkomsten en die van zijn echtgenote heeft verstrekt, was het Uwv bevoegd om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Het Uwv heeft daartoe voldoende onderzoek verricht. Dat bij de inzage in de zakelijke administratie van [bedrijf 1] niet alle stukken zijn overgelegd of niet beschikbaar waren behoort tot appellants risicosfeer en de gevolgen hiervan dienen daarom voor zijn rekening te komen. Het Uwv heeft dan ook terecht gesteld dat het recht op uitkering en toeslag niet is vast te stellen.
De rechtbank heeft ten slotte overwogen dat het Uwv verplicht was de onverschuldigd betaalde uitkering en toeslag terug te vorderen, dat tegen de berekening van de teruggevorderde bedragen geen bezwaar is gemaakt en dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
In hoger beroep heeft appellant, onder herhaling van de gronden in bezwaar en beroep, betwist dat hij of zijn echtgenote werkzaamheden hebben verricht. Deze conclusie van het Uwv, daarin gevolgd door de rechtbank, is niet gebaseerd op feiten maar op aannames en suggesties. Uit het e-mailbericht van [naam 1] blijkt dat deze appellant en zijn zoon door elkaar haalt. De kortstondige aanmelding als chauffeur bij [bedrijf 3] heeft niet geresulteerd in werkzaamheden, omdat appellant geen VOG kon krijgen. De inschrijving van [bedrijf 1] op appellants adres is verklaarbaar, omdat zijn zoon, eigenaar en oprichter van dit bedrijf, nog thuis woont. Het enige wat appellant voor dit bedrijf heeft gedaan is soms de telefoon opnemen of de auto van zijn zoon ophalen dan wel zijn zoon brengen. Ritten heeft hij niet gereden voor [bedrijf 4] , [bedrijf 5] of [bedrijf 3] . Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft appellant gewezen op een vonnis van de politierechter van 10 maart 2017. Ten slotte heeft appellant betoogd dat er vanwege zijn slechte financiële situatie een dringende reden is om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 49 van de ZW, artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 12, eerste lid, van de TW is appellant verplicht uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kunnen zijn op het recht op, de hoogte van of de betaling van de uitkering of toeslag.
Op grond van artikel 30a, eerste lid, van de ZW, artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 11a, eerste lid, van de TW herziet het Uwv besluiten op grond van deze wetten of trekt deze in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht ertoe leidt dat – voor zover hier van belang – niet kan worden vastgesteld of het recht op uitkering of toeslag bestaat.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW, artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 20, eerste lid, van de TW wordt een op grond van deze wetten onverschuldigd betaalde uitkering of toeslag door het Uwv teruggevorderd. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat als gevolg van het door appellant niet nakomen van zijn inlichtingenplicht van de ZW, de Wet WIA en de TW, zijn recht op uitkering en toeslag niet kan worden vastgesteld.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat appellant vanaf 12 juni 2012 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 4] en heeft dit kunnen baseren op de e-mails van [naam 1] , verbonden aan [bedrijf 4] en [bedrijf 5] , van 3 en 14 januari 2014 aan het Uwv. [naam 1] heeft verklaard dat appellant vanaf 12 juni 2012 wekelijks briefpost heeft bezorgd voor [bedrijf 4] vanuit depot [gemeente 1] en dat [bedrijf 4] hiervoor bedragen heeft betaald aan [bedrijf 1] . Het betreft een gedetailleerde verklaring die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Uitgesloten is dat [naam 1] appellant en zijn zoon door elkaar heeft gehaald, nu hij beiden bij de voornaam
( [voornaam 1] en [voornaam 2] ) noemt en verklaart dat appellant werkzaamheden heeft verricht en dat hiervoor werd gefactureerd aan de eenmanszaak van zijn zoon.
Het Uwv heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant ook voor 12 juni 2012 werkzaamheden heeft verricht. De registratie als chauffeur bij [bedrijf 3] is daarvoor onvoldoende. Daarbij is van belang dat [naam 2] , verbonden aan [bedrijf 3] , in een e-mail van 13 januari 2014 aan het Uwv verklaart dat deze registratie dient om de zekerheid te hebben dat elke chauffeur beschikt over een VOG en dat van de subcontractors wordt verwacht dat zij het bestand wat dit betreft correct houden en chauffeurs in- en uitschrijven. [naam 2] beschikt niet over ritinformatie over een kortstondige registratie van appellant als chauffeur in 2009 bij [bedrijf 5] en stelt dat een uitdraai van de ritregistratie erop lijkt te wijzen dat appellant tot en met midden juni 2013 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 4] . Dat appellant enige werkzaamheid zou hebben verricht, blijkt uit deze verklaring echter niet en is door het Uwv niet onderbouwd. Daarentegen verklaart [naam 1] in genoemde e-mail van 14 januari 2014 dat appellant vanaf 12 juni 2012 werkzaamheden voor [bedrijf 4] verricht en verzekert hij dat het tijdens de kortstondige aanmelding in 2009 bij [bedrijf 3] nooit tot het verrichten van werkzaamheden door appellant is gekomen.
Dat appellants e-mailadres en mobiele telefoonnummer zijn vermeld bij de contactgegevens van [bedrijf 1] op een website wijst op een betrokkenheid van appellant bij dit bedrijf. Appellant heeft verklaard dat hij wel eens de telefoon aanneemt voor het bedrijf, dan een opdracht doorgeeft aan zijn zoon en soms de auto van zijn zoon ophaalt of zijn zoon brengt, maar dat zijn echtgenote degene is die zijn zoon sinds augustus 2009 heeft gesteund en geholpen met het bedrijf. In het onderzoeksrapport is niet vermeld dat appellant als contactpersoon werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] . Er zijn geen aanwijzingen, bijvoorbeeld getuigenverklaringen, dat appellant meer heeft gedaan dan de bovengenoemde incidentele activiteiten. Er is gelet hierop onvoldoende feitelijke basis om aan te nemen dat appellant voor 12 juni 2012 arbeid van economische betekenis heeft verricht waaraan een loonwaarde kan worden toegekend.
Het Uwv heeft aannemelijk gemaakt dat de echtgenote van appellant vanaf 2009 werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 5] en heeft dit kunnen baseren op de e-mails van [naam 1] , verbonden aan [bedrijf 4] en [bedrijf 5] , van 3 en 14 januari 2014 aan het Uwv. [naam 1] heeft verklaard dat de echtgenote van appellant vanaf 2009 pakketten voor [bedrijf 5] heeft bezorgd vanuit depot [gemeente 2] en dat [bedrijf 5] hiervoor bedragen heeft betaald aan [bedrijf 1] . Het betreft een gedetailleerde verklaring die niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Appellant heeft op geen enkele wijze aangetoond dat deze verklaring onjuist is.
Het beroep op het vonnis van de politierechter van 10 maart 2017 kan appellant niet baten. Bij dit vonnis is appellant veroordeeld tot een werkstraf van 40 uur wegens het in strijd met de inlichtingenplicht van de ZW, Wet WIA en TW opzettelijk nalaten de benodigde gegevens te verstrekken. Uit dit vonnis blijkt niet dat de politierechter de in 4.3.1 tot en met 4.3.4 beschreven werkzaamheden van appellant en zijn echtgenote, die hebben plaatsgevonden binnen de periode van de door de politierechter bewezen geachte opzettelijke nalatigheid om de vereiste inlichtingen te verschaffen, heeft uitgezonderd.
Vast staat dat appellant de in 4.3.1 tot en met 4.3.4 beschreven werkzaamheden niet aan het Uwv heeft doorgegeven. Het moest hem redelijkerwijs duidelijk zijn dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op, de hoogte van of de betaling van zijn WIA-uitkering en toeslag. Hij heeft dus de inlichtingenplicht van de Wet WIA en de TW geschonden. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd over de uit deze werkzaamheden genoten inkomsten, maar heeft slechts ontkend dat deze werkzaamheden zijn verricht. Het Uwv heeft zich daarom, nu aannemelijk is gemaakt dat deze werkzaamheden wel zijn verricht, terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van het niet nakomen van de inlichtingenplicht het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat het Uwv terecht de WIA-uitkering met ingang van 12 juni 2012 en de toeslag terecht met ingang van 1 oktober 2009 heeft ingetrokken.
Nu het Uwv, zoals in 4.3.3 overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant voor 12 juni 2012 werkzaamheden heeft verricht, zijn de ZW-uitkering en de WIA-uitkering over de periode van 30 juni 2011 tot en met 11 juni 2012 ten onrechte ingetrokken.
Appellant heeft niet onderbouwd dat er een dringende reden is om van terugvordering af te zien.
Wat in 4.3.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot het volgende. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd, voor zover daarbij de besluiten tot intrekking van de ZW-uitkering en de WIA-uitkering en het terugvorderingsbesluit zijn gehandhaafd. De Raad zal het besluit tot intrekking van de
ZW-uitkering herroepen. Het Uwv wordt opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten tot intrekking van de WIA-uitkering en de terugvordering.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 3.328,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift, 1,5 punt voor het (tweemaal) verschijnen ter zitting in beroep, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in hoger beroep).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 september 2014, voor zoverdaarbij het besluit van 12 maart 2014 tot intrekking van de ZW-uitkering en deWIA-uitkering en het terugvorderingsbesluit van 12 maart 2014 zijn gehandhaafd;
- -
-
herroept het besluit van 12 maart 2014 tot intrekking van de ZW-uitkering en bepaalt datdeze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
-
draagt het Uwv op opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen het besluit van 12 maart 2014 tot intrekking van de WIA-uitkering en het terugvorderingsbesluit van 12 maart 2014, met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.328,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.A.E. Lageweg
GdJ