Centrale Raad van Beroep, 15-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2722, 17/1079 WAO
Centrale Raad van Beroep, 15-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2722, 17/1079 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 augustus 2019
- Datum publicatie
- 20 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2722
- Zaaknummer
- 17/1079 WAO
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum verhoging uitkering juist vastgesteld. Anticumulatie. Wijziging inkomsten niet gemeld, waardoor meer inkomsten op appellants uitkering in mindering zijn gebracht dan hij feitelijk heeft genoten. Het Uwv heeft zijn beleid consistent toegepast door de betaling van de WAO-uitkering te hervatten met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf de datum waarop het Uwv door eigen onderzoek op de hoogte is geraakt van de wijziging van de inkomsten van appellant.
Uitspraak
17 1079 WAO
Datum uitspraak: 15 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
27 december 2016, 16/680 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.R.J. van Assen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Assen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.K. Affia.
OVERWEGINGEN
Met ingang van 28 februari 2007 is aan appellant een uitkering op grond van de Wet
op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In verband met inkomsten uit arbeid uit een dienstverband met [X B.V.] ([X]) is de WAO-uitkering met toepassing van artikel 44 van de WAO per 29 mei 2007 niet meer tot uitbetaling gekomen. Appellant is per 18 februari 2008 bij [Y B.V.] ([Y]) gaan werken.
In verband met een herbeoordelingsoperatie van het Uwv wegens een aanpassing per 1 juli 2015 van de wijze van inkomstenverrekening in de WAO, waardoor niet langer een uurloonvergelijking wordt toegepast maar een periodeloonvergelijking, heeft het Uwv
de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw berekend. Hieruit is naar voren gekomen dat de WAO-uitkering moet worden uitbetaald naar een fictieve mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant op voorschotbasis betaalbaar gesteld en dit voorschot per 1 november 2015 vastgesteld op
€ 480,46 per maand. Over de periode 27 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2015 is appellant in aanmerking gebracht voor een nabetaling van € 3.866,13 netto. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Volgens appellant had zijn WAO-uitkering per een eerdere datum weer tot uitbetaling moeten komen.
Bij beslissing op bezwaar van 21 januari 2016 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat gebleken is dat de uitkering van appellant ten onrechte op nihil was gesteld. Zijn inkomsten bij [Y] vanaf februari 2008 waren zodanig dat de WAO-uitkering had moeten worden uitbetaald alsof appellant 25 tot 35% arbeidsongeschikt was. Aan deze vaststelling heeft het Uwv, conform zijn beleid, uit coulance één jaar terugwerkende kracht gegeven en daarom is appellant over de periode van 27 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2015 een bedrag van € 3.866,13 nabetaald.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat de WAO-uitkering weer tot uitbetaling is gekomen, niet het gevolg is van de per
1 juli 2015 gewijzigde regelgeving, maar van een juiste toepassing van al bestaande regelgeving. In een dergelijke situatie is voorzien in onderdeel 5 van het door het Uwv overgelegde beleid. Dit beleid is neergelegd in een memo aan de medewerkers Bezwaar en Beroep van 17 augustus 2015, met de titel ‘Inkomstenverrekening WAO, WAZ en Wajong: fictieve schatting en polisgegevens’. De rechtbank is van oordeel dat dit beleid aangemerkt moet worden als buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht tot uitgangspunt heeft kunnen nemen dat appellant geen melding heeft gemaakt van de wijziging in zijn inkomen. Het doorgeven van wijzigingen in zijn inkomsten, zowel stijgingen als dalingen daarin, is een verantwoordelijkheid van appellant zelf. Dat het Uwv een werkplekcontrole heeft verricht in 2009 maakt dit niet anders. Het Uwv had op dat moment geen aanleiding om een spontane herberekening te doen, nu immers bleek dat appellant als uitkeringsgerechtigde bekend was en ook dat zijn uitkering op nihil stond. Door de uitkering van appellant per 1 november 2015 weer betaalbaar te stellen en appellant een nabetaling toe te kennen over het daaraan voorafgaande jaar, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank zijn gedragslijn consistent toegepast.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat er sprake is van rechtsongelijkheid, omdat het beleid van het Uwv ertoe leidt dat het afhankelijk is van het moment van de beoordeling door het Uwv per wanneer de uitkering weer wordt uitbetaald. Volgens appellant moet de betaling van zijn WAO-uitkering in ieder geval met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf 1 juli 2015 worden hervat, dus per 1 juli 2014 en niet per 27 oktober 2014. Daarnaast heeft appellant herhaald dat het Uwv wist dat hij per 19 januari 2008 niet meer in dienst was bij [X]. Ook wist het Uwv volgens appellant vanaf juli 2008 dat hij werkzaam was bij [Y]. Immers, op 15 april 2009 heeft een inspecteur van het Uwv een werkplekcontrole uitgevoerd bij [Y] en op 22 april 2009 is er een Suwinet controle geweest. Nu het Uwv op de hoogte was van het nieuwe dienstverband bij [Y] had het Uwv volgens appellant moeten controleren wat zijn inkomsten uit dit dienstverband waren en moeten beoordelen wat de consequenties daarvan waren voor de uitbetaling van de WAO-uitkering.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf het moment dat appellant ging werken bij [Y] in februari 2008 meer inkomsten op zijn uitkering in mindering zijn gebracht dan hij feitelijk heeft genoten. Hierdoor heeft hij vanaf februari 2008 te weinig uitkering ontvangen. Ook de hoogte van de inkomsten uit het dienstverband met [Y] en de hoogte van de WAO-uitkering na korting met deze inkomsten zijn niet in geschil. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv de betaling van de WAO-uitkering eerder had moeten hervatten dan per 27 oktober 2014.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het Uwv heeft geïnformeerd over de inkomsten uit zijn dienstverband met [Y]. Daarmee heeft hij de op grond van artikel 80 van de WAO op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
Het Uwv hanteert een gedragslijn, neergelegd in een memo aan de medewerkers Bezwaar en Beroep van 17 augustus 2015, met de titel ‘Inkomstenverrekening WAO, WAZ en oWajong: fictieve schatting en polisgegevens’. In onderdeel 5 van deze memo is de situatie beschreven dat bij de toepassing van de nieuwe wijze van verrekening aan het licht komt dat in het verleden te weinig uitkering is betaald, vaak omdat de betrokkene minder is gaan verdienen en dit niet heeft doorgegeven. Uitgangspunt is in dat geval dat zonder nader onderzoek een terugwerkende kracht wordt verleend van een jaar vanaf het moment dat het Uwv onderkent dat een te lage uitkering is betaald. Een verdergaande terugwerkende kracht wordt alleen verleend als betrokkene kan aantonen dat hij de gewijzigde verdiensten eerder heeft gemeld. In de memo is beschreven dat voor dezelfde benadering is gekozen als wordt gevolgd bij een te late aanvraag op grond van artikel 35, tweede lid, van de WAO.
De rechtbank heeft terecht de door het Uwv gehanteerde gedragslijn, zoals vermeld in overweging 4.2, aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid nu er geen uit de WAO voortvloeiende opdracht of bevoegdheid daartoe bestaat. Dit betekent volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2546) dat de bestuursrechter slechts beoordeelt of het buitenwettelijk begunstigend beleid consistent is toegepast. Er wordt geen oordeel gegeven over de vraag of het buitenwettelijk begunstigend beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of dat het beleid (kennelijk) onredelijk is, dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan van dat beleid moet worden afweken.
Het overwogene onder 4.4 betekent dat de beroepsgrond van appellant dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat het Uwv de anticumulatie van de inkomsten niet per 1 juli 2015 maar pas per 1 november 2015 heeft aangepast, niet slaagt. Het is juist, zoals ook appellant heeft gesteld, dat om administratieve redenen de aanpassing van de uitkering voor appellant op een later moment heeft plaatsgevonden dan voor een aantal andere uitkeringsgerechtigden, maar binnen de grenzen van het beleid, waarvan de inhoud niet ter discussie staat, heeft het Uwv de nabetaling met een periode van een jaar hervat.
Dit betekent dat het Uwv zijn beleid consistent heeft toegepast door de betaling van de WAO-uitkering te hervatten met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf de datum waarop het Uwv door eigen onderzoek op de hoogte is geraakt van de wijziging van de inkomsten van appellant.
De beroepsgrond van appellant dat het Uwv al veel eerder, namelijk in juli 2008 of in april 2009, had moeten controleren of de inkomsten van appellant waren gewijzigd, omdat het Uwv wist van het dienstverband bij [Y], slaagt niet. Dat het Uwv wel wist dat appellant per 18 februari 2008 een dienstverband had bij [Y] en dat het Uwv op de hoogte had kunnen zijn van de inkomsten uit dit dienstverband door raadpleging van Suwinet, ontslaat appellant immers niet van zijn eigen inlichtingenplicht.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.I. van der Kris en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman