Centrale Raad van Beroep, 16-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275, 18/2266 WIA
Centrale Raad van Beroep, 16-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:275, 18/2266 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 januari 2019
- Datum publicatie
- 31 januari 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:275
- Zaaknummer
- 18/2266 WIA
Inhoudsindicatie
De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten zijn gelegen voor het oordeel dat de beperkingen van appellante in de FML zijn onderschat. Vaste rechtspraak betreffende verwijzing naar advies van de Gezondheidsraad ME/CVS. Het Uwv heeft naar aanleiding van het advies ME/CVS het uitvoeringsbericht ma 2018/001 B&B van 3 augustus 2018 tot stand gebracht waarin het uitvoeringsbeleid is beschreven. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek, zoals in het rapport van 31 juli 2017 is beschreven, en de in de aanvullende rapporten door deze arts gegeven toelichtingen, zijn in lijn met dit uitvoeringsbericht tot stand gekomen. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven.
Uitspraak
18 2266 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 maart 2018, 17/2579 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 16 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.E.M. Edelmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere reacties van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Edelmann. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
Appellante was laatstelijk werkzaam als kassamedewerkster voor 20 uur per week.
Zij heeft zich op 11 februari 2015 ziek gemeld wegens fysieke klachten. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend. Bij besluit van 16 december 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 februari 2017 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschiktheid is.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante in aansluiting op de hoorzitting medisch onderzocht en vervolgens de FML op 31 juli 2017 aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies met de aangepaste FML onveranderd geschikt zijn voor appellante. Het bezwaar van appellante is bij besluit van 9 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 31 juli 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 8 augustus 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Uwv ermee bekend is dat appellante lijdt aan fibromyalgie, myalgische encefalomyelitis (chronisch vermoeidheidssyndroom, hierna: ME/CVS) en aspecifieke chronische rugpijn. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de hiermee verband houdende (objectiveerbare) beperkingen heeft onderschat.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS van 19 maart 2018 (Gezondheidsraad, 2018; publicatienr. 2018/07) er in haar geval toe moet leiden dat verdergaande medische beperkingen moeten worden aangenomen. Volgens dit advies is ME/CVS een ernstige ziekte die leidt tot substantiële beperkingen van de functionele mogelijkheden. Onder verwijzing naar een brief van haar huisarts van
5 oktober 2017 heeft appellante gesteld dat in haar geval sprake is van een consistent geheel van klachten dat tot de conclusie moet leiden dat zij niet in staat is enige functie te vervullen.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op het verhandelde ter zitting is slechts in geschil of het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. In dit advies wordt – kort gezegd en voor zover hier van belang – aan medisch beoordelaars in het kader van de arbeidsongeschiktheidswetten aanbevolen te erkennen dat ME/CVS een ernstige ziekte is die gepaard gaat met substantiële functionele beperkingen.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voor zijn oordeelsvorming een eigen medisch onderzoek verricht. Tevens is kennis genomen van de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend artsen en de resultaten van een multidisciplinair onderzoek door Ergatis dat begin 2016 bij appellante is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 juli 2017 weergegeven dat een neuroloog geen verklaring heeft kunnen vinden voor de klachten over pijnlijke voeten, dat een reumaloog heeft gemeld dat appellante sinds 30 jaar vermoeidheids-, spier- en gewrichtsklachten heeft, bekend is met CVS en nu ook typische fibromyalgieklachten heeft en dat er geen aanwijzingen zijn voor een onderliggende inflammatoire aandoening. Een orthopeed heeft als conclusie genoteerd: “tendinopathie exorotatoren en gluteus naast bekende facetartrose laaglumbaal zonder neurologie”. Uit het onderzoek door Ergatis is opgetekend dat er functionele klachten zijn, bestaande uit chronische vermoeidheid en invaliderende pijnklachten. Onderzoek door een internist heeft een hypertone nekmusculatuur getoond, geen duidelijke tenderpoints, wel drukgevoeligheid en gegeneraliseerde pijnklachten van rug, handen en voeten. Uit laboratoriumonderzoek zijn geen bijzonderheden naar voren gekomen. Neuropsychologisch onderzoek heeft geen objectiveerbare cognitieve stoornissen aangetoond. De gepresenteerde onderzoeksresultaten van een fysiek belastbaarheidsonderzoek zijn een minder valide weergave van het presteren. De beperkte prestatie lijkt voor het grootste deel te worden bepaald door een sterke focus op de klachten en het pijngedrag. Er is een inconsistent beeld gezien. Als aandachtspunten zijn genoemd: bestrijding pijngedrag en focus op klachten, activering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens een FML opgesteld waarin diverse beperkingen in persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden zijn opgenomen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische informatie nadrukkelijk betrokken en mede naar aanleiding van wat door appellante naar voren is gebracht een afgewogen, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd standpunt ingenomen over de belastbaarheid van appellante. De rechtbank heeft met juistheid geconcludeerd dat in de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten zijn gelegen voor het oordeel dat de beperkingen van appellante in de FML zijn onderschat. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1734) is een verwijzing naar het advies van de Gezondheidsraad ME/CVS onvoldoende om beperkingen aangewezen te achten, omdat dit advies van algemene aard is en niet ingaat op de situatie van de individuele betrokkene. De door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte individuele beoordeling van de functionele mogelijkheden, waarbij de ervaren belemmeringen zijn getoetst op plausibiliteit en consistentie, is zorgvuldig en afdoende gemotiveerd. Het naar aanleiding van het advies ME/CVS tot stand gebrachte Uwv-uitvoeringsbericht ma 2018/001 B&B van
3 augustus 2018, waarin het uitvoeringsbeleid naar aanleiding van het door de Gezondheidsraad uitgebrachte advies ME/CVS is beschreven, geeft geen aanleiding tot een andere conclusie. In dat beleid wordt ME/CVS erkend als ziekte en wordt in het kort beschreven dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek omvat: de bestudering van het dossier, een beoordelingsgesprek waarin de klachten worden geïnventariseerd en de mogelijkheden tot functioneren worden onderzocht, een medisch onderzoek, zo nodig overleg met derden en het inwinnen van informatie bij behandelaars. De klachten worden serieus genomen en ME/CVS wordt niet op een andere wijze beoordeeld dan andere ziekten, waarbij de beoordeling wordt ondersteund door een professionele richtlijn. Het volgen van een behandeling wordt gestimuleerd en het enkele feit dat een betrokkene in overleg met een behandelaar afziet van cognitieve gedragstherapie is geen reden om aanspraak op sociale zekerheid te onthouden. De aldus in het uitvoeringsbericht beschreven beoordeling is in overeenstemming met de eisen die in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten worden gesteld aan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, ter beoordeling van de vraag welke beperkingen in aanmerking moeten worden genomen als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling. Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep verrichte onderzoek, zoals in het rapport van 31 juli 2017 is beschreven, en de in de aanvullende rapporten door deze arts gegeven toelichtingen, zijn in lijn met dit uitvoeringsbericht tot stand gekomen.
De brief van de huisarts van 5 oktober 2017, waarin de klachten van appellante anamnestisch worden beschreven en als consistent worden aangemerkt, leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank heeft genoemde brief in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerd besproken en terecht geoordeeld dat die brief geen reden geeft tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft eveneens terecht het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven dat klachten en pijngedrag met bewegingsangst, ook al is er sprake van consistentie, op zich niet bepalend zijn bij de beoordeling van de aard en ernst van beperkingen op grond van ziekte of gebrek. Dit geldt evenzeer voor het benoemen van een ziektebeeld.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 16 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) O.V. Vries
md