Centrale Raad van Beroep, 13-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2780, 17/3404 PW
Centrale Raad van Beroep, 13-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2780, 17/3404 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 augustus 2019
- Datum publicatie
- 26 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2780
- Zaaknummer
- 17/3404 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering op grond van naderhand verkregen middelen. Aanspraak op erfenis voor aanvang bijstandsverlening. Peildatum aanvang bijstand. College heeft ten onrechte geen rekening gehouden met schulden op de peildatum. College was niet bevoegd om op grond van artikel 58 lid 2f van de PW terug te vorderen omdat er op de peildatum geen sprake was van overschrijding van de vermogensgrens, gelet op de bestaande schulden.
Uitspraak
17 3404 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
17 maart 2017, 16/3301 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden (college)
Datum uitspraak: 13 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Y. Schippers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schippers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Bottema.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 7 juli 2014 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het vermogen van appellant is bij aanvang van de bijstand vastgesteld op € 60.419,62 negatief. Op 25 november 2000 is de vader van appellant overleden en op 1 juni 2013 de moeder van appellant. Op 14 januari 2016 heeft appellant een bedrag van € 64.055,- ontvangen uit de nalatenschap van zijn ouders. Appellant heeft de ontvangst van dit bedrag gemeld en het college verzocht zijn bijstand te beëindigen.
Bij besluit van 21 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college, zoals ter zitting is toegelicht, met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW de over de periode van
7 juli 2014 tot en met 31 december 2015 verleende bijstand tot een bedrag van € 21.247,- netto van appellant teruggevorderd wegens naderhand verkregen middelen uit de nalatenschap van zijn ouders.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie tot terugvordering overgaan.
Niet in geschil is dat appellant bij de aanvang van de bijstandsverlening op 7 juli 2014
(de peildatum) aanspraak had op een vermogensbestanddeel in de vorm van een aandeel in de nalatenschap van zijn ouders. Appellant heeft op14 januari 2016 feitelijk de beschikking gekregen over een bedrag van € 64.055,- als zijn aandeel in deze nalatenschap, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW met betrekking tot een periode waarover bijstand is verleend.
Of een bijstandsverlenende instantie op basis van artikel 58, tweede lid,
aanhef en onder f, ten eerste, van de PW kan overgaan tot terugvordering, hangt in de eerste plaats af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Verder is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Vergelijk de uitspraken van 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:856, en 10 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD4661. Bedoelde aanspraken kunnen zowel vóór als ná de aanvang van de bijstandverlening zijn ontstaan. Ligt het tijdstip waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan vóór de aanvang van de bijstandsverlening, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstandsverlening beslissend. Is dat niet het geval, dan geldt als peildatum de dag waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan. Zie de uitspraak van 17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2238. Daarvan uitgaande en in aanmerking genomen dat appellant vanaf 7 juli 2014 bijstand ontving en de aanspraken op de nalatenschap van zijn ouders, gelet op data waarop zijn ouders zijn overleden, vóór
7 juli 2014 zijn ontstaan geldt in dit geval 7 juli 2014 als peildatum.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college bij de berekening van het terug te vorderen bedrag geen rekening heeft gehouden met de schulden van circa
€ 60.000,- die appellant op de peildatum had.
De beroepsgrond slaagt. Ingevolge vaste rechtspraak dienen positieve bestanddelen van het vermogen gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan (op de peildatum) in voldoende mate aannemelijk is geworden en waarvan tevens vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Niet in geschil is dat de door appellant gestelde schulden voldoen aan deze in de rechtspraak neergelegde vereisten. Blijkens de onder 1.1 vermelde feiten heeft het college bij de vaststelling van het vermogen van appellant op de peildatum de betreffende schulden van appellant in aanmerking genomen. Het college heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het vermogen van appellant op de peildatum op nihil had moeten worden gesteld en dat met de naderhand verkregen middelen uit de nalatenschap teruggerekend naar de peildatum het vrij te laten vermogen op de peildatum is overschreden. Gelet op wat in 4.3 is overwogen, wordt dit standpunt niet gevolgd. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, is de uitspraak van
20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:792, hier niet van betekenis. Deze uitspraak ziet niet op naderhand verkregen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW, maar op een geheel andere situatie. In de betreffende zaak werd het recht op bijstand ingetrokken en werden kosten van bijstand teruggevorderd. De bijstandsgerechtigde beschikte in de periode in geding over en/of-rekeningen die eerder niet bij het college bekend waren en er was sprake van vermogensaanwas tijdens bijstandsverlening in de vorm van toename van banksaldi. Uit het voorgaande volgt dat het college bij de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de op de peildatum bestaande schulden.
Uit 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad kan zelf in de zaak voorzien nu blijkens de gedingstukken, in bijzonder het rapport van 25 augustus 2014, voldoende duidelijkheid bestaat over de omvang van de op de peildatum in aanmerking te nemen positieve en negatieve vermogensbestanddelen. Op grond van de ontvangen middelen van € 64.055,-, tezamen met de op de peildatum aanwezige (overige) vermogensbestanddelen van € 60.419,62 negatief, wordt vastgesteld dat de op de peildatum geldende grens van het vrij te laten vermogen niet wordt overschreden. Dit betekent dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW over te gaan tot terugvordering van bijstand. Er bestaat dan ook aanleiding om het besluit van 21 april 2016 te herroepen.
5. Voorts bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 25,18 aan reiskosten in beroep en op € 45,30 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 2.118,48.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 juli 2016;
- -
-
herroept het besluit van 21 april 2016 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 juli 2016;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.118,48;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2019.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) L. Hagendijk