Centrale Raad van Beroep, 22-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2803, 18/1226 WMO2015
Centrale Raad van Beroep, 22-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2803, 18/1226 WMO2015
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 augustus 2019
- Datum publicatie
- 27 augustus 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2803
- Zaaknummer
- 18/1226 WMO2015
Inhoudsindicatie
Pgb terecht geweigerd. Appellant heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat betrokkene met hulp van [Z.] niet voldoende in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde manier uit te voeren. Appellant heeft mogen meewegen dat de zakelijke relatie die [Z.] heeft met de zorgaanbieder van betrokkene het met voldoende afstand en kritisch vervullen van de beheerstaken zodanig kan beïnvloeden, dat geen sprake meer is van een verantwoorde uitvoering van die taken.
Uitspraak
18 1226 WMO2015, 18/2409 WMO2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
25 januari 2018, 17/1909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 22 augustus 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2019. Namens appellant is mr. D.T. Mooij verschenen. Betrokkene is vertegenwoordigd door mr. R. Kaya, advocaat, en [Y.].
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkene heeft op 7 april 2016 bij appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) individuele begeleiding in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd. Bij deze aanvraag heeft betrokkene een zorgplan gevoegd, waaruit blijkt dat betrokkene de zorg wil betrekken bij [X.] (zorgaanbieder). Nadien heeft betrokkene ook nog een nieuw zorgplan ingediend.
Appellant heeft de aanvraag afgewezen in een besluit van 3 mei 2016, omdat de ingestuurde zorgplannen niet voldoen aan de door appellant gestelde eisen. In dat besluit heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat zij de nodige ondersteuning kan ontvangen in de vorm van zorg in natura of bij een andere zorgaanbieder.
Tegen dat besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt en opeenvolgend nieuwe zorgplannen ingestuurd, die volgens appellant niet voldeden aan de daaraan te stellen eisen. Uiteindelijk heeft betrokkene op 6 juni 2017 weer een nieuw zorgplan opgesteld. In dat zorgplan heeft betrokkene bij de vraag wie het pgb beheert vermeld dat [Z.] dat doet.
Daarop heeft appellant betrokkene in de beslissing op bezwaar van 20 juli 2017 (bestreden besluit) in aanmerking gebracht voor zeven uur per week ondersteuning bij het zelfstandig leven (OLZ), niveau 2, voor de duur van de eerste zes maanden, maar niet voor een pgb, omdat niet vaststaat dat betrokkene met hulp van [Z.] de aan een pgb verbonden taken op een verantwoorde manier kan uitvoeren. Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover daarin is beslist dat aan betrokkene geen pgb wordt verstrekt. Anders dan appellant is de rechtbank van oordeel dat het feit dat [Z.] de boekhouder is van de zorgaanbieder van betrokkene, niet op voorhand inhoudt dat hij het pgb van betrokkene niet op een verantwoorde manier zou kunnen beheren. Voor deze taken is geen specifieke deskundigheid nodig. Er is ook verder geen aanleiding om [Z.] niet in staat te achten tot het verrichten van die taak, mede omdat hij weliswaar kantoor houdt in [A.] maar regelmatig in [B.] is. Appellant heeft voorafgaand aan het bestreden besluit zonder resultaat geprobeerd om [Z.] telefonisch te bereiken. Het had in de rede gelegen dat appellant zijn pogingen niet zou hebben opgegeven maar zou hebben geprobeerd schriftelijk informatie op te vragen bij [Z.]. De rechtbank heeft appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat [Z.] niet in staat geacht kan worden het pgb van betrokkene te beheren. Hij kan in zijn positie van boekhouder van de zorgaanbieder deze taak niet vervullen. Hij moet dan namelijk de facturen controleren die hij zelf heeft opgesteld. Verder heeft hij een commerciële relatie met de zorgaanbieder, waardoor hij deze zorgaanbieder niet onafhankelijk kan controleren, aansturen of als niet passend aanmerken. In dit concrete geval meent appellant daarnaast dat [Z.] niet in staat is de belangen van betrokkene te behartigen, omdat [Z.] niet bereikbaar is en niet regelmatig contact heeft met betrokkene. Verder vindt appellant dat hij wel voldoende onderzoek heeft gedaan. Degene die een pgb wil hebben, moet er namelijk voor zorgen dat de mogelijke pgb-beheerder op tijd informatie geeft aan appellant. Bovendien heeft appellant vijf keer geprobeerd telefonisch contact te leggen met [Z.]. Ondanks voicemail berichten en een terugbelverzoek is er geen contact tot stand gekomen.
4. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 7 maart 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarin het bezwaar weer ongegrond is verklaard. Betrokkene heeft op dat nieuwe besluit gereageerd.
6. De Raad overweegt het volgende.
De Raad zal het nadere besluit van 7 maart 2018, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, in de beoordeling betrekken.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of appellant al dan niet terecht aan betrokkene een pgb onthoudt. Partijen zijn het er over eens dat betrokkene zelf niet in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op een verantwoorde manier uit te voeren. In geschil is echter of betrokkene met hulp van [Z.] in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren.
Artikel 2.3.6, tweede lid, van de Wmo 2015 stelt, voor zover hier van belang, als voorwaarde voor het verstrekken van een pgb dat de cliënt naar het oordeel van het college met hulp van zijn vertegenwoordiger in staat is te achten de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Volgens de wetsgeschiedenis moet bij deze taken gedacht worden aan bijvoorbeeld het sluiten van overeenkomsten en het aansturen van en aanspreken van de hulpverlener op zijn verplichtingen (Kamerstukken II 2013/2014, 33 841, nr. 3, blz. 38).
Appellant heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat betrokkene met hulp van [Z.] niet voldoende in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde manier uit te voeren. Appellant heeft mogen meewegen dat de zakelijke relatie die [Z.] heeft met de zorgaanbieder van betrokkene het met voldoende afstand en kritisch vervullen van de beheerstaken zodanig kan beïnvloeden, dat geen sprake meer is van een verantwoorde uitvoering van die taken. Dit betekent dat deze beroepsgrond slaagt en dat het niet meer nodig is de andere beroepsgronden te bespreken.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. Dit betekent verder dat de grondslag aan het nadere besluit van 7 maart 2018 ontvalt, zodat ook dat besluit moet worden vernietigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;- verklaart het beroep ongegrond;- vernietigt het besluit van 7 maart 2018.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en R.M. van Male en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) C.I. Heijkoop
md