Centrale Raad van Beroep, 28-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2848, 17/4065 ZW
Centrale Raad van Beroep, 28-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2848, 17/4065 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 augustus 2019
- Datum publicatie
- 3 september 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2848
- Zaaknummer
- 17/4065 ZW
Inhoudsindicatie
Omdat betrokkene tegen het besluit van 1 april 2016 bezwaar heeft gemaakt binnen de termijn van twee weken, heeft het Uwv betrokkene terecht in haar bezwaar ontvangen. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat betrokkene op 29 maart 2016 nog niet in staat was om haar arbeid in volle omvang uit te voeren. Het standpunt van appellante dat in een geval als dit voor een eigenrisicodrager een wettelijke bescherming ontbreekt wordt niet gevolgd. Appellante heeft mogelijkheden gehad het bestreden besluit aan te vechten en heeft daarvan ook gebruik gemaakt.
Uitspraak
17 4065 ZW
Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
13 april 2017, 16/3676 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2019. Voor appellante is verschenen mr. drs. Spiering. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Betrokkene is niet verschenen.
OVERWEGINGEN
Appellante is eigenrisicodrager als bedoeld in Hoofdstuk IIIA van de Ziektewet (ZW).
Betrokkene is bij appellante werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster voor
elf uur per week, toen zij zich op 28 december 2015 voor dit werk ziek meldde met lichamelijke klachten. Haar dienstverband is op 13 januari 2016 geëindigd. Het Uwv heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW.
Op 30 maart 2016 heeft appellante het Uwv met een formulier “Verzoek om een beschikking over de Ziektewet-uitkering” verzocht een besluit af te geven inhoudende de hersteldverklaring van betrokkene, omdat betrokkene op 29 maart 2016 is gezien door de bedrijfsarts en deze arts heeft geconcludeerd dat betrokkene per direct hersteld kan worden gemeld.
Op 1 april 2016 heeft het Uwv de gevraagde beschikking afgegeven. In het besluit van
1 april 2016 is vastgesteld dat betrokkene per 29 maart 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per die datum niet meer ongeschikt is om haar arbeid te verrichten. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij besluit van 4 augustus 2016 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Hangende dit beroep heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van 26 oktober 2016 (bestreden besluit) genomen, inhoudende dat het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2016 alsnog gegrond is verklaard en dat betrokkene per 29 maart 2016 onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat betrokkene het bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Volgens de rechtbank is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat het Uwv betrokkene onjuist heeft voorgelicht. Het Uwv heeft het bezwaar van betrokkene dan ook terecht ontvankelijk geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het Uwv niet te volgen in het gewijzigde standpunt dat betrokkene per 29 maart 2016 ongeschikt is voor haar arbeid als huishoudelijke hulp. Aanvankelijk was de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat de medische problematiek van betrokkende niet kon worden geobjectiveerd. Hij heeft daarom in eerste instantie het standpunt van de bedrijfsarts gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte pas in beroep over nadere informatie van de reumatoloog van 20 september 2016. In zijn rapport van 24 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de medische problematiek van betrokkene met deze nieuwe informatie alsnog is geobjectiveerd. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep past het ziektebeeld bij de diverse beperkingen waarvan op de datum in geding, 29 maart 2016, al sprake was, al was de aard van de medische problematiek nog niet bekend. Daarom was betrokkene toen nog niet in staat om haar arbeid in volle omvang uit te voeren.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat betrokkene buiten de termijn bezwaar heeft gemaakt. Het Uwv heeft daarbij ten onrechte verondersteld dat betrokkene op het verkeerde been is gezet en dat daarom het verzuim mocht worden gepasseerd. Voor deze ruimhartige opstelling van het Uwv is echter alleen ruimte als de ongelijkheidscompensatie voor rekening van het Uwv was gebleven. Tevens heeft het Uwv ten onrechte met terugwerkende kracht de klachten van betrokkene objectiveerbaar geacht. De voorliggende besluitvorming van het Uwv komt neer op het verhalen van het ziekengeld met terugwerkende kracht. Waar werknemers in dit licht een wettelijke bescherming genieten, ontbreekt een dergelijke bescherming bij de risicodragende werkgever.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
In artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het maken van een bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 6:9 van de Awb bepaalt, voor zover hier van belang, dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 75k van de ZW bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift in een geschil als bedoeld in artikel 75j van de ZW, in afwijking van artikel 6:7 van de Awb, twee weken.
Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat betrokkene op 4 april 2016 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van het Uwv en dat betrokkene diezelfde dag een formulier “Aanvraag deskundigenoordeel door werknemer” heeft ingevuld dat op 7 april 2016 is ontvangen door het Uwv. Op dit formulier heeft betrokkene vermeld dat zij op 29 maart 2016 is uitgenodigd voor een consult bij de bedrijfsarts, die naar aanleiding van dat gesprek heeft besloten haar hersteld te melden met ingang van voornoemde datum, maar dat zij het niet eens is met deze beslissing. Betrokkene heeft aldus onmiskenbaar te kennen gegeven dat zij het niet eens was met de in het besluit van 1 april 2016 vervatte hersteldverklaring per 29 maart 2016. Dat betrokkene haar bezwaar heeft verwoord op een formulier “Aanvraag deskundigenoordeel door werknemer”, maakt in dit geval niet dat er geen sprake is van een bezwaarschrift in de zin van artikel 6:4, eerste lid, van de Awb. Omdat betrokkene tegen het besluit van 1 april 2016 bezwaar heeft gemaakt binnen de onder 4.2 genoemde termijn van twee weken, heeft het Uwv betrokkene terecht in haar bezwaar ontvangen.
De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat betrokkene op 29 maart 2016 nog niet in staat was om haar arbeid in volle omvang uit te voeren. In het rapport van 24 oktober 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de klachten en beperkingen van betrokkene bij het uiteindelijk door de reumatoloog vastgestelde ziektebeeld passen en waarom daarvan op de datum in geding ook al sprake was. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is navolgbaar beschreven welke fysieke beperkingen betrokkene had en waarom de belasting in het eigen werk de belastbaarheid van betrokkene op de datum in geding overschreed. Appellante heeft in beroep en hoger beroep niet met nadere medische informatie van bijvoorbeeld de bedrijfsarts onderbouwd dat dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zou zijn. Het Uwv heeft dan ook op goede gronden vastgesteld dat betrokkene per 29 maart 2016 recht heeft op ziekengeld.
Het standpunt van appellante dat in een geval als dit voor een eigenrisicodrager een wettelijke bescherming ontbreekt wordt niet gevolgd. Appellante heeft mogelijkheden gehad het bestreden besluit aan te vechten en heeft daarvan ook gebruik gemaakt.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en J.P.M. Zeijen en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) J.R. Trox