Home

Centrale Raad van Beroep, 05-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2924, 13/2793 WWAJ

Centrale Raad van Beroep, 05-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2924, 13/2793 WWAJ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 september 2019
Datum publicatie
12 september 2019
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:2924
Zaaknummer
13/2793 WWAJ

Inhoudsindicatie

Er is geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen. Niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellante ter bestrijding van het standpunt van het Uwv in een positie is gebracht dat zij aanzienlijke proceskosten heeft moeten maken. De conclusie is dat voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb en toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding geen grond bestaat.

Uitspraak

13 2793 WWAJ

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

16 april 2013, 13/415 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 5 september 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.J.M. Paanakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Paanakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.

De Raad heeft na de zitting het onderzoek in de zaak heropend.

De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 16 juni 2016 een rapport uitgebracht. Appellante heeft een zienswijze ingebracht. Het Uwv heeft in reactie op dit rapport op 25 augustus 2016 bericht dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is aangepast en op 8 december 2016 een nader rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 oktober 2016 ingebracht.

Het Uwv heeft op 4 mei 2017 een nieuw besluit op bezwaar genomen.

Appellante heeft reacties aan de Raad doen toekomen en een verzoek om schadevergoeding gedaan. Zij heeft daarbij uitstel gevraagd voor het begroten van de schade. Appellante heeft op 29 oktober 2018 een schaderapport ingediend.

Het Uwv heeft op 13 december 2018 een besluit op het verzoek om schadevergoeding genomen.

Appellante heeft bij brief van 28 januari 2019 nader verzocht om een integrale proceskostenvergoeding.

Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante, geboren [in] 1988, heeft door middel van een aanvraagformulier van 3 maart 2011 (ingekomen bij het Uwv op 9 maart 2011) het Uwv verzocht om haar een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) toe te kennen, onder meer omdat zij het syndroom van Asperger heeft. Bij besluit van 11 mei 2011 heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet Wajong omdat er vanaf 6 november 2005, de dag waarop zij 17 jaar werd, geen sprake is van een periode van 52 weken waarin zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is geweest. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 10 augustus 2011 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen dit laatste besluit is door de rechtbank Arnhem bij uitspraak van 24 april 2012 ongegrond verklaard.

1.2.

Appellante heeft het Uwv bij brief van 18 mei 2012 verzocht om het besluit van 11 mei 2011 te herzien omdat er volgens haar nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Ter ondersteuning van haar verzoek heeft zij een brief van een klinisch psycholoog van 11 mei 2012 ingebracht.

1.3.

Bij besluit van 21 juni 2012 heeft het Uwv het verzoek van appellante om het besluit van 11 mei 2011 te herzien afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 13 december 2012 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat op 11 mei 2012 is vastgesteld dat zij een conversiestoornis heeft ten gevolge van autisme en dat dit een nieuw feit is dat bij de eerdere beslissing van het Uwv geen rol heeft gespeeld. De conversiestoornis was al voor de dag dat zij 17 jaar werd aanwezig.

3.2.

Omdat de Raad twijfel had over de juistheid van de medische beoordeling heeft de Raad een deskundige benoemd. De deskundige heeft in haar rapport van 16 juni 2016 onder meer vastgesteld dat bij appellante vanaf arbitrair 1 juli 2007 sprake is geweest van een toename van beperkingen als gevolg van frequent flauwvallen met als oorzaak een conversiestoornis.

3.3.

Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het Uwv appellante alsnog vanaf 29 juni 2011 (zestien weken na haar aanvraag) inkomensondersteuning voor studerenden op grond van de Wet Wajong toegekend. Bij brief van 2 juni 2017 heeft het Uwv appellante bericht dat appellante binnen een week een bedrag van € 46.975,49 zal ontvangen.

3.4.

Appellante heeft in haar reactie van 29 september 2017 te kennen gegeven dat de nabetaling er onder andere toe leidt dat de aan haar verstrekte toevoeging wordt ingetrokken door de Raad voor Rechtsbijstand en dat zij daarom de reële proceskosten vergoed wenst te krijgen. Daarnaast leidt zij schade doordat zij ontvangen huur- en zorgtoeslagen en kindgebonden budget moet terugbetalen.

3.5.

Appellante heeft op 29 oktober 2018 een schaderapport van 26 oktober 2018 aan de Raad doen toekomen met het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade en daarnaast het verzoek om het Uwv te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van € 14.683,35 (terugbetaling van uitbetaalde tussentijdse vergoedingen aan de Raad voor Rechtsbijstand van € 2.223,47 en € 12.459,88 aan kosten voor rechtsbijstand). Zij heeft er daarbij op gewezen dat de nabetaling door het Uwv niet zo hoog zou zijn uitgevallen indien het Uwv eerder zijn besluit had genomen. De nabetaling was dan onder de resultaatsgrens gebleven die de Raad voor Rechtsbijstand hanteert, waardoor de Raad voor Rechtsbijstand niet de verstrekte toevoegingen had ingetrokken en appellante geen betalend cliënt was geworden. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat de zaak een intensieve behandeling en een lang en een complex verloop heeft gehad waaraan veel proceshandelingen waren verbonden. De vertragingen waren niet aan appellante te wijten en de procedure heeft grote negatieve effecten gehad op haar. Indien de Raad het verzoek om integrale vergoeding van de proceskosten afwijst, dan verzoekt appellante om een hogere wegingsfactor toe te passen.

3.6.

Het Uwv heeft in het schadebesluit van 13 december 2018 te kennen gegeven het griffierecht in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 160,-, de fiscale schade van € 2.798,-, de schade in verband met terug te betalen toeslagen tot een bedrag van € 4.193,- en de kosten van het rapport van de financieel deskundige ten bedrage van € 407,82 te vergoeden. Het Uwv heeft in dit besluit vermeld dat in 2017 wettelijke rente is vergoed tot een bedrag van € 5.268,70. Het Uwv is niet bereid om in afwijking van het forfaitaire stelsel de werkelijke kosten van professionele rechtsbijstand vergoeden omdat het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).

3.7.

De gemachtigde van appellante heeft in een reactie van 28 januari 2019 laten weten zich te kunnen vinden in het schadebesluit van 13 december 2018. Zij heeft in aanvulling op haar verzoek om een integrale proceskostenvergoeding naar voren gebracht dat in deze zaak bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. De gemachtigde van appellante heeft erop gewezen dat de procedure door diverse omstandigheden lang stil heeft gelegen en dat veel navraag gedaan moest worden waarna appellante weer geïnformeerd moest worden. Appellante heeft een verminderde belastbaarheid en is steeds bijgestaan door begeleiders waarmee veel gecorrespondeerd is.

4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.

4.1.

Met de beslissing op bezwaar van 4 mei 2017 is het Uwv tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante en is het belang van appellante bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak in beginsel komen te vervallen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC2897), kan er nog sprake zijn van een actueel procesbelang, indien door appellante gesteld wordt dat zij schade heeft geleden door bestuurlijke besluitvorming en zij een uitspraak van de Raad wenst. Zoals de Raad ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279), kan geen belang bij beoordeling van de aangevallen uitspraak worden ontleend aan de door appellante gewenste proceskostenveroordeling, nu van de in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid door de rechter ook gebruik kan worden gemaakt indien het beroep niet inhoudelijk is behandeld.

4.2.

Omdat appellante te kennen heeft gegeven zich te kunnen vinden in het schadebesluit van 13 december 2018 heeft appellante geen belang meer bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak, de (on)rechtmatigheid van het bestreden besluit en de door haar geleden schade en de door het Uwv te vergoeden wettelijke rente zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Evenmin is er reden om het besluit van 13 december 2018 bij het hoger beroep te betrekken.

5.1.

Er bestaat aanleiding voor vergoeding van de proceskosten in beroep en in hoger beroep. In dit verband heeft appellante verzocht om het Uwv te veroordelen in de volledige proceskosten die zij in het onderhavige geding heeft gemaakt. Daarbij heeft zij verwezen naar artikel 2, derde lid, van het Bpb.

5.2.

Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Bpb bij vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. De toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763) vermeldt hierover dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding – zonder af te doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de daadwerkelijke kosten – kan verhogen of verlagen.

5.3.

Wil naar het oordeel van de Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden dan zal een betrokkene, als gevolg van de werkwijze van een bestuursorgaan, uitzonderlijk hoge kosten hebben moeten maken (zie de uitspraak van de Raad van 10 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4672). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, moet ook betekenis worden toegekend aan de vraag of de betrokkene de kosten redelijkerwijs heeft moeten maken, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.

5.4.

In dit geval is geen sprake van een uitzonderlijk geval waarin zich bijzondere omstandigheden voordoen. Niet is gebleken van ernstig onzorgvuldig handelen van het Uwv of van een hardnekkige houding van het Uwv waardoor appellante ter bestrijding van het standpunt van het Uwv in een positie is gebracht dat zij aanzienlijke proceskosten heeft moeten maken. Het heeft weliswaar elf maanden geduurd voordat het Uwv na het rapport van de deskundige het nieuwe besluit had genomen, maar ook als het Uwv het tegemoetkomende besluit kort na het rapport van de deskundige in 2016 zou hebben genomen, zou door de nabetaling de resultaatgrens die de Raad voor Rechtsbijstand hanteert zijn overschreden. Deze grens bedroeg in 2016 voor appellante en haar partner samen op grond van de artikelen 34, derde lid, en 34g van de Wet op de rechtsbijstand in combinatie met artikel 5.5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 zoals dit artikel in 2016 luidde: € 24.437. Uit de brief van het Uwv aan appellante van 2 juni 2017 blijkt dat de nabetaling tot 1 januari 2016 al € 55.004,04 bruto bedroeg, zonder de wettelijke rente. Dit betekent dat een nabetaling in 2016 ook tot gevolg zou hebben gehad dat de Raad voor Rechtsbijstand de toevoeging zou hebben ingetrokken.

5.5.

Hoewel het te betreuren is dat pas na een zo lange duur de uitkering is toegekend, zijn het niet de werkwijze en de besluitvorming van het Uwv die appellante dwongen tot het inroepen van rechtshulp waarmee een meer dan normale tijdsbesteding was gemoeid. Deze lijkt, gelet op de motivering van het verzoek om de volledige proceskosten te vergoeden, meer in de begeleidingsbehoefte en de psychische problematiek van appellante te hebben gelegen.

5.6.

De conclusie is dat voor toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb en toekenning van een andere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding geen grond bestaat. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden ingevolge het Bpb begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 2.048,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.096,-. De Raad ziet hierbij geen aanleiding om het gewicht van de zaak als hoger dan gemiddeld aan te merken en een wegingsfactor van hoger dan 1 te hanteren. Het betreft hier een reguliere medische zaak zonder bijzondere bijkomende aspecten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;

- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.096,-.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) C.I. Heijkoop