Centrale Raad van Beroep, 29-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2929, 17/5798 WW
Centrale Raad van Beroep, 29-08-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2929, 17/5798 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 29 augustus 2019
- Datum publicatie
- 12 september 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:2929
- Zaaknummer
- 17/5798 WW
Inhoudsindicatie
Werknemer moet in de toekomst met zijn werkzaamheden als zelfstandige structureel en volledig in zijn bestaan kunnen voorzien. Uit de overwegingen volgt dat het Uwv, met de werkinstructie, een juiste uitleg heeft gegeven aan onderdeel a van het eerste lid van artikel 77a van de WW. Omdat blijkens deze juiste uitleg niet aan een van de bevoegdheidsvoorwaarden werd voldaan, heeft het Uwv de toestemming voor de startersperiode terecht geweigerd.
Uitspraak
17/5798 WW
Datum uitspraak: 29 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
17 juli 2017, 16/3071 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van Sark hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Sark. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.
OVERWEGINGEN
Appellant is per 1 juli 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Het Uwv heeft appellant toestemming verleend om met behoud van zijn WW-uitkering in de periode van 11 januari 2016 tot en met 21 februari 2016 te onderzoeken of hij een eigen bedrijf kan starten. Vervolgens heeft appellant het Uwv verzocht om toestemming om gebruik te maken van de regeling van artikel 77a van de WW (startperiode).
Bij besluit van 25 februari 2016 heeft het Uwv appellant toestemming geweigerd om gebruik te maken van de startperiode. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij beslissing op bezwaar van 14 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft gesteld dat de toestemming is geweigerd omdat appellant nog gedeeltelijk werkzaam is in loondienst. Conform intern beleid van het Uwv komt appellant daarom niet in aanmerking voor de startperiode, omdat in dit geval niet blijkt dat hij de intentie heeft om volledig als zelfstandige te starten.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv in beroep een werkinstructie met de titel ‘Werkinstrument – startende zelfstandige – werkzoekende’ heeft overgelegd. Hierin is opgenomen hoe het Uwv zijn bevoegdheid om op grond van artikel 77a, eerste lid, van de WW al dan niet toestemming te geven voor de startperiode, heeft ingevuld. Het Uwv heeft verklaard dat dit geen gepubliceerd beleid betreft, maar een interne werkinstructie. Het Uwv heeft het bestreden besluit gemotiveerd door te verwijzen naar de werkinstructie. Op grond van artikel 4:82 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het Uwv hiermee naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen volstaan. Gelet hierop is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft de werkinstructie beschouwd als een vaste gedragslijn. Aan de gedragslijn ligt de uitleg van artikel 77a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW ten grondslag dat een werknemer zich fulltime aan zijn eigen bedrijf moet kunnen wijden om aannemelijk te doen zijn dat hij in de toekomst met die werkzaamheden structureel in zijn bestaan kan voorzien. De rechtbank heeft deze uitleg niet onredelijk geacht. In wat appellant heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv in het geval van appellant van de gedragslijn had moeten afwijken. Gelet hierop heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.
Het hoger beroep is alleen gericht tegen het oordeel van de rechtbank waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Volgens appellant strookt de werkinstructie niet met de bedoeling van de wetgever. Appellant heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar een brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 1 december 2005, waaruit niet blijkt dat er een verschil is tussen iemand die fulltime of parttime als zelfstandige werkt. Daarnaast blijkt volgens appellant uit de toelichting bij de nota van wijziging bij de Wet wijziging WW stelsel en ontslagrecht, Kamerstukken II 2005/06, 30370, nr. 5, blz. 5, dat de staatssecretaris ook voor ogen heeft gehad dat iemand tijdens de startperiode parttime als zelfstandige werkt, en niet alleen na afloop van de startperiode. Appellant heeft verder gesteld dat hij, met het bestreden besluit, door het Uwv wordt gediscrimineerd. Tevens heeft hij gesteld dat de proceskostenveroordeling in de aangevallen uitspraak onjuist is.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft toegelicht dat de werkinstructie in lijn is met artikel 77a van de WW. Het doel is dat een
WW-gerechtigde structureel met zijn eigen bedrijf in zijn bestaan kan voorzien, zodat hij volledig kan uitstromen uit de WW. Als een WW-gerechtigde daarnaast in loondienst blijft werken, kan hij altijd nog terugvallen op zijn loon en bij het wegvallen daarvan op de WW, en dat is volgens het Uwv juist niet de bedoeling van de startperiode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 77a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat het Uwv een werknemer toestemming kan verlenen om gedurende 26 kalenderweken werkzaamheden in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep te verrichten, indien aannemelijk is dat de werknemer in de toekomst met die werkzaamheden structureel in zijn bestaan kan voorzien.
Uit artikel 77a, eerste lid, van de WW vloeit voort dat het Uwv, alvorens gebruik te kunnen maken van de bevoegdheid om de toestemming te verlenen, eerst moet vaststellen dat is voldaan aan de in onderdeel a van dat artikellid geformuleerde voorwaarde dat het aannemelijk is dat de werknemer in de toekomst met zijn werkzaamheden als zelfstandige structureel in zijn bestaan kan voorzien. Het Uwv legt, blijkens de interne werkinstructie, deze vage norm zo uit dat de betrokkene zich geheel moet richten op het volledig werkzaam zijn als zelfstandige met als doel dat met het eigen bedrijf volledig in het eigen bestaan wordt voorzien.
Deze door het Uwv aan artikel 77a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW gegeven uitleg is juist. Reeds uit de bewoordingen van dit artikelonderdeel volgt dat de intentie van een werknemer volledig gericht dient te zijn op het in eigen bedrijf verwerven van zodanige inkomsten dat daarmee – en daarmee alleen – uitstroom uit de WW wordt gerealiseerd. Ook uit de door appellant genoemde toelichting bij de nota van wijziging volgt dat met het gunnen van een startperiode een volledige uitstroom uit de uitkering werd beoogd. Uit de betreffende passage volgt dat die uitstroom uitsluitend door de werkzaamheden als zelfstandige zou moeten worden gerealiseerd. Dat een betrokkene na afloop van de startperiode, in sommige gevallen vanwege de gerealiseerde omvang van de werkzaamheden als zelfstandige, nog een gedeeltelijk beroep op de WW moet doen is niet strijdig met dat uitgangspunt. De nota van toelichting noemt in dit verband juist niet de mogelijkheid om gedurende de startperiode werken in loondienst en werken als zelfstandige te combineren.
De door appellant genoemde brief van de staatssecretaris van 1 december 2005 bevat geen onderbouwing voor de stellingen van appellant. De situatie waarin appellant verkeert, wordt in die brief niet genoemd. Ook overigens bevat die brief geen aanwijzing voor een uitleg van een geval als het onderhavige.
Ter zitting is er door het Uwv verder met juistheid op gewezen dat het werken in loondienst of de gerichtheid daarop, niet goed verenigbaar is met een aantal uitgangspunten van de startperiode, zoals het niet van toepassing zijn van de sollicitatieplicht of het vervallen van de verplichting om aangeboden passende arbeid te aanvaarden.
Uit het overwogene onder 4.2.1 tot en met 4.2.4 volgt dat het Uwv, met de werkinstructie, een juiste uitleg heeft gegeven aan onderdeel a van het eerste lid van artikel 77a van de WW. Omdat blijkens deze juiste uitleg niet aan een van de bevoegdheidsvoorwaarden werd voldaan, heeft het Uwv de toestemming voor de startersperiode terecht geweigerd. Artikel 77a van de WW voorziet niet in de mogelijkheid om, indien niet aan (een van) de bevoegdheidsvoorwaarden is voldaan, een afwijkende beslissing te nemen.
Appellant heeft gesteld dat hij met het bestreden besluit gediscrimineerd wordt. Desgevraagd heeft hij ter zitting niet duidelijk kunnen maken in welke met hem vergelijkbare gevallen het Uwv wel ten gunste van een betrokkene heeft beslist. Ook overigens heeft appellant niet aannemelijk gemaakt in hoeverre met het bestreden besluit sprake is van discriminatie.
Appellant heeft tot slot nog gesteld dat de rechtbank een onvolledige kostenveroordeling heeft uitgesproken. Anders dan appellant veronderstelt, was er geen aanleiding om de kosten in bezwaar te vergoeden. Het primaire besluit waarbij het verzoek om toestemming voor een startersperiode werd afgewezen, is immers niet herroepen.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Rottier als voorzitter en S. Wijna en T. Dompeling als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2019.
(getekend) H. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
GdJ