Home

Centrale Raad van Beroep, 12-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3013, 18/5133 WW

Centrale Raad van Beroep, 12-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3013, 18/5133 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 september 2019
Datum publicatie
19 september 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3013
Zaaknummer
18/5133 WW

Inhoudsindicatie

Aanvraag WW-uitkering terecht afgewezen omdat appellante in de 36 weken voorafgaande aan het intreden van haar werkloosheid niet ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante in de periode van 19 mei 2014 tot en met 31 augustus 2014 doorgaans minder dan vier dagen per week werkte. Nog daargelaten wat de gevolgen zijn van het gebruik van een opting-in regeling, was er gelet op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en het tweede lid van de WW in deze periode geen sprake zijn van werknemerschap. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WW in verbinding met artikel 1a, eerste lid, van de WW wordt deze periode daarom niet meegewogen voor de wekeneis. Hieruit volgt dat appellante niet voldeed aan de wekeneis en om die reden geen recht heeft op een WW-uitkering per 20 januari 2017.

Uitspraak

18 5133 WW

Datum uitspraak: 12 september 2019

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 augustus 2018, 17/5758 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. O.J.J.C. Koopmans hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koopmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante was vanaf 2004 werkzaam als zorgverlener voor haar nichtje. In de periode van 1 mei 2013 tot en met 31 augustus 2014 deed zij dit op basis van een zogenaamde opting-in regeling, waardoor er geen premie voor de werknemersverzekeringen is ingehouden. Op 23 januari 2015 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen. Appellante heeft op 28 oktober 2016 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft deze uitkering met ingang van 20 januari 2017 geweigerd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was.

1.2.

Appellante heeft vervolgens op 9 januari 2017 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) aangevraagd per 20 januari 2017.

1.3.

Bij besluit van 8 februari 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat appellante in de 36 weken voorafgaande aan het intreden van haar werkloosheid niet ten minste 26 weken als werknemer heeft gewerkt.

1.4.

Bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 februari 2017 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de loonstroken over mei tot en met augustus 2014 blijkt dat appellante in die maanden twaalf dagen per maand heeft gewerkt, wat gemiddeld 2,8 dagen per week is. Appellante heeft weliswaar betwist dat zij minder dan vier dagen per week heeft gewerkt, maar zij heeft dat standpunt niet onderbouwd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, gelet op de lengte van de periode waarover appellante twaalf dagen per maand heeft gewerkt – vier maanden – dient te worden geconcludeerd dat zij over de periode in geding doorgaans op minder dan vier dagen per week werkte. Bij dat oordeel heeft de rechtbank nog van belang geacht dat aannemelijk is dat appellante reeds vanaf januari 2014 twaalf dagen per maand werkte. De arbeidsverhouding in die periode kan, gelet op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 6, tweede lid, van de WW, niet als dienstbetrekking worden beschouwd. Niet in geschil is dat appellante over de periode van 1 september 2014 tot en met 18 januari 2015 wel verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht, maar dan zijn slechts 20 weken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante dan ook niet voldaan aan de referte-eis van artikel 17, eerste lid, van de WW. Daarom heeft het Uwv terecht besloten dat appellante geen recht heeft op een WW-uitkering.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in de periode van 19 mei 2014 tot 19 januari 2015 wel degelijk meer dan drie dagen per week werkte. Zij is van mening dat het Uwv een nader onderzoek had moeten instellen omdat uit een rapport van een arbeidsdeskundige blijkt dat appellante gemiddeld 24 uur per week werkte. Daarnaast merkt appellante op dat zij wel in aanmerking kwam voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Voor haar is niet duidelijk wat het onderscheid is tussen artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c van de ZW en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c van de WW.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Artikel 1a van de WW, luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:

1. Onder arbeidsuur wordt in deze wet verstaan:

a. uur waarover een werknemer inkomen uit arbeid heeft ontvangen; of

b. uur waarover een werknemer recht heeft op inkomen uit arbeid.

4.1.2.

Artikel 3 van de WW luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:

1. Werknemer is de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.

4.1.3.

Artikel 6 van de WW luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:

1. Als dienstbetrekking wordt niet beschouwd de arbeidsverhouding van een persoon:

(…)

c. die doorgaans op minder dan vier dagen per week uitsluitend of nagenoeg uitsluitend diensten verricht ten behoeve van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie hij in dienstbetrekking staat;

(…)

2. Voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, wordt onder het verrichten van diensten ten behoeve van een huishouden mede verstaan het verlenen van zorg aan leden van dat huishouden.

4.1.4.

Artikel 17 van de WW luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:

1. Recht op uitkering ontstaat voor de werknemer indien hij in de 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.

4.1.5.

Artikel 17a van de WW, luidde, zover in dit geding van belang, als volgt:

1. Voor de vaststelling van het in artikel 17 bedoelde aantal van 36 kalenderweken worden niet in aanmerking genomen kalenderweken gedurende welke de werknemer:

a. wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid geen arbeid kon verrichten;

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 17, eerste lid, van de WW genoemde referteperiode van 36 kalenderweken gelet op artikel 17a, eerste lid, van de WW in het geval van appellante loopt van 19 mei 2014 tot en met 18 januari 2015. Daarnaast is niet in geschil dat de periode van 1 september 2014 tot en met 18 januari 2015, in totaal 20 weken, in aanmerking wordt genomen voor de in artikel 17, eerste lid, van de WW genoemde wekeneis van 26 kalenderweken. Uitsluitend in geschil is de vraag of ook de periode van 19 mei 2014 tot en met 31 augustus 2014 in aanmerking moeten worden genomen voor de wekeneis. De Raad zal daarvoor eerst in het kader van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c de omvang van de werkzaamheden beoordelen.

4.3.

Op de loonstroken over mei tot en met augustus 2014 is vermeld dat appellante in die maanden gemiddeld 12 dagen per maand heeft gewerkt. Bij een regelmatig arbeidspatroon zijn dit 2,8 dagen per week. Op dezelfde loonstroken staat dat het aantal contracturen per week 0,00 is. Appellante stelt dat zij doorgaans meer dan drie dagen per week werkte, maar zij heeft dit standpunt ook in hoger beroep niet onderbouwd met documenten. Het rapport van de arbeidsdeskundige van 15 december 2016 in het kader van de WIA-aanvraag, waar appellante naar heeft verwezen, vermeldt dat appellante gemiddeld 24 uur per week werkte, maar ook dat er geen loongegevens van verzekerde arbeid bekend zijn van voor september 2014. Uit dit rapport kunnen dan ook geen conclusies worden getrokken over de periode die hier in geschil is. Nu appellante haar stelling dat zij doorgaans meer dan drie dagen per week werkte niet heeft onderbouwd en zoals zij ter zitting heeft verduidelijkt ook niet nader kan onderbouwen, heeft het Uwv mogen uitgaan van het gemiddelde aantal dagen per week. Daarnaast is niet in geschil dat appellante deze dagen zorg verleende aan de leden van het huishouden van de natuurlijke persoon tot wie zij in dienstbetrekking stond, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 6, tweede lid, van de WW.

4.4.

Met betrekking tot de grond van appellante dat zij wel een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen terwijl artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c van de ZW en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c van de WW gelijk zijn, wordt geoordeeld dat uit de uitkeringsgegevens die het Uwv in hoger beroep heeft overgelegd blijkt dat appellante geen ZW-uitkering heeft ontvangen na haar ziekmelding van 23 januari 2015. Bovendien geldt voor het recht op ZW-uitkering geen wekeneis zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WW.

4.5.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante in de periode van 19 mei 2014 tot en met 31 augustus 2014 doorgaans minder dan vier dagen per week werkte. Nog daargelaten wat de gevolgen zijn van het gebruik van een opting-in regeling, was er gelet op artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, en het tweede lid van de WW in deze periode geen sprake zijn van werknemerschap. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WW in verbinding met artikel 1a, eerste lid, van de WW wordt deze periode daarom niet meegewogen voor de wekeneis. Hieruit volgt dat appellante niet voldeed aan de wekeneis en om die reden geen recht heeft op een WW-uitkering per 20 januari 2017.

4.6.

De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2019.

(getekend) A.T. de Kwaasteniet

(getekend) E.D. de Jong