Centrale Raad van Beroep, 26-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3145, 17/6511 WIA
Centrale Raad van Beroep, 26-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3145, 17/6511 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 september 2019
- Datum publicatie
- 8 oktober 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3145
- Zaaknummer
- 17/6511 WIA
Inhoudsindicatie
Appellante is met ingang van 25 maart 2013 door middel van een zorgovereenkomst (arbeidsovereenkomst) in dienst getreden bij werkgeefster en op 9 augustus 2013 uitgevallen wegens ziekte. Het standpunt van het Uwv is juist dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 58, eerste lid, van de Wet WIA bedoelde referte-eis, doordat zij niet in tenminste 26 kalenderweken ten minste één uur per kalenderweek heeft gewerkt, zoals in artikel 58 van de Wet WIA bedoeld. Periode voorafgaande aan 25 maart 2013, “proefgedraaid”, appellante ontving uitkering op grond van de Wet werk en bijstand, geen dienstbetrekking tussen appellante en werkgeefster. Dit betekent dat in deze periode geen sprake was van arbeidsuren als bedoeld in artikel 1a van de Wet WIA. Uwv veroordeeld in proceskosten.
Uitspraak
17/6511 WIA, 17/6605 WIA, 19/2362 WIA
Datum uitspraak: 26 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 augustus 2017, 16/2244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
[naam werkgeefster] te [woonplaats] (werkgeefster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E.M. Embregts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Werkgeefster heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Embregts. Voor werkgeefster is [naam A] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Bastings.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 20 mei 2019 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is bij werkgeefster in dienst geweest als verzorgende. Op 9 augustus 2013 is appellante uitgevallen als gevolg van fysieke klachten. Na afloop van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellante op 19 juni 2015 onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts. In een rapport van 19 juni 2015 heeft deze verzekeringsarts vastgesteld dat appellante als gevolg van fysieke klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2015. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in een rapport van 8 juli 2015 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 20,90%. Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 7 augustus 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2. Appellante en werkgeefster hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 augustus 2015.
1.3. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep is in zijn rapport van 22 maart 2016 tot de conclusie gekomen dat appellante ook een beperking heeft op het item persoonlijk risico. Op 23 maart 2016 heeft hij de FML dienovereenkomstig aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in een rapport van 19 mei 2016 op grond van de aangepaste FML tot de conclusie gekomen dat één van de geselecteerde functies niet meer geschikt is voor appellante. De resterende vier functies heeft hij wel geschikt geacht. Hij heeft een mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend van 55,84%. Bij besluit van 7 juni 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante en werkgeefster gegrond verklaard en bepaald dat appellante met ingang van 7 augustus 2015 recht heeft op een WGA‑vervolguitkering, gebaseerd op een WIA-maandloon van € 432,91 en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid in de klasse 55 tot 65%. Daarbij is overwogen dat appellante niet in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering omdat zij niet voldoet aan de referte-eis en dat zij evenmin in aanmerking komt voor een loonaanvullingsuitkering omdat zij niet voldoet aan de inkomenseis.
2. Het door appellante tegen het besluit van 7 juni 2016 ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij in aanmerking dient te komen voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Ten onrechte heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat zij niet voldoet aan de referte-eis als bedoeld in artikel 58 van de Wet WIA. Daarbij heeft zij naar voren gebracht dat zij, alvorens zij met ingang van 25 maart 2013 door middel van een zorgovereenkomst (arbeidsovereenkomst) in dienst trad bij werkgeefster, zij enige tijd, terwijl zij een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ontving, heeft “proefgedraaid”. Deze proeftijd moet in aanmerking worden genomen bij de beantwoording van de vraag of zij heeft voldaan aan de referte-eis. Voorts heeft zij gesteld dat het Uwv bij het berekenen van haar WIA-uitkering is uitgegaan van een onjuist dagloon. Ook om die reden is zij van mening dat de hoogte van de uitkering niet juist is vastgesteld.
3.2. Werkgeefster heeft vergelijkbare hogerberoepsgronden ingediend als appellante. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat het hoger beroep van werkgeefster bedoeld is ter ondersteuning van appellante.
4.1. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 mei 2019 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv onveranderd bepaald dat appellante 1 met ingang van 7 augustus 2015 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De hoogte van de vervolguitkering is nader vastgesteld op € 670,33 bruto per maand, exclusief vakantiegeld, zijnde 42% van het wettelijk minimumloon van € 1.596,02. Bij deze berekening is het dagloon bepaald op € 158,73.
4.2. Bij brief van 27 mei 2019 heeft appellante te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de hoogte van het bij bestreden besluit 2 vastgestelde dagloon. Zij handhaaft haar bezwaren dat haar geen loongerelateerde WIA-uitkering is toegekend.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep van appellante
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Nu bestreden besluit 1 niet wordt gehandhaafd, heeft de rechtbank het daartegen gerichte beroep ten onrechte ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
In geschil is nog de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de referte-eis als bedoeld in artikel 58 van de WIA en daarom geen recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
Ingevolge artikel 54, derde lid, van de Wet WIA bestaat de WGA-uitkering voor de verzekerde die voldoet aan de referte-eis, bedoeld in artikel 58 uit een loongerelateerde uitkering en na afloop hiervan uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de Wet WIA bestaat de WGA-uitkering voor de verzekerde die niet voldoet aan de referte-eis, bedoeld in artikel 58 van de Wet WIA uit een loonaanvullingsuitkering of een vervolguitkering.
Ingevolge artikel 58, aanhef en eerste lid, onder a, van de Wet WIA voldoet de verzekerde aan de referte-eis indien hij in 36 kalenderweken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag na de dag waarop het recht op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of bezoldiging op grond van hoofdstuk IV, vierde afdeling, van de Ziektewet of het recht op ziekengeld op grond van artikel 29 van de Ziektewet is geëindigd, in ten minste 26 kalenderweken ten minste één arbeidsuur per kalenderweek heeft.
In artikel 60, eerste lid, van de Wet WIA is bepaald dat als gevolg van artikel 54, vierde lid, geen aanspraak heeft bestaan op de loongerelateerde uitkering van de WGA-uitkering, de WGA-uitkering bestaat uit (a) een loonaanvullingsuitkering wanneer aan de inkomenseis wordt voldaan of wanneer geen inkomenseis geldt, of (b) een vervolguitkering.
Appellante is met ingang van 25 maart 2013 door middel van een zorgovereenkomst (arbeidsovereenkomst) in dienst getreden bij werkgeefster en is op 9 augustus 2013 uitgevallen wegens ziekte. Dit heeft het Uwv tot de conclusie gebracht dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 58, eerste lid, van de Wet WIA bedoelde referte-eis, doordat zij niet in tenminste 26 kalenderweken ten minste één uur per kalenderweek heeft gewerkt, zoals in artikel 58 van de Wet WIA bedoeld. Dit standpunt van het Uwv is juist. Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat de periode voorafgaande aan de indiensttreding per 25 maart 2013 bij werkgeefster, waarin zij naar haar zeggen heeft “proefgedraaid”, mede in aanmerking dient te worden genomen bij het vaststellen van de referteperiode. Daartoe wordt overwogen dat appellante in deze periode een uitkering ontving op grond van de Wet werk en bijstand en dat er in deze periode geen dienstbetrekking was tussen appellante en werkgeefster. Dit betekent dat in deze periode geen sprake was van arbeidsuren als bedoeld in artikel 1a van de Wet WIA. Deze periode is daarom terecht niet in aanmerking is genomen bij het beantwoorden van de vraag of appellante heeft voldaan aan de referte-eis als bedoeld in artikel 58, eerste lid, van de Wet WIA. Er zijn geen aanknopingspunten dat appellante anderszins voorafgaande aan 25 maart 2013 arbeidsuren heeft ter voldoening aan de referte-eis, zodat appellante terecht geen loongerelateerde WIA-uitkering is toegekend. Nu voorts vaststaat dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor het toekennen van een WGA-loonaanvullingsuitkering als bedoeld in artikel 60, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA is haar terecht een WGA‑vervolguitkering toegekend.
Wat in 5.1 tot en met 5.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd. Het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 moet ongegrond worden verklaard.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten worden voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand begroot op € 1.024,- in beroep (beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt) en € 1.280,- in hoger beroep (hogerberoepschrift 1 punt, zitting 1 punt, reactie op gewijzigde beslissing op bezwaar 0,5 punt), in totaal € 2.304,-.
Hoger beroep werkgeefster
7. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zoals bijvoorbeeld blijkt uit de uitspraak van
15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1755) heeft een betrokkene voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak, als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het is ter zitting duidelijk geworden dat werkgeefster met haar hoger beroep uitsluitend steun wil geven aan appellante in haar streven voor verhoging van de uitkering. Werkgeefster heeft niet gesteld dat het resultaat van de procedure voor werkgeefster feitelijke betekenis zal hebben, zodat niet gebleken is welk procesbelang zij bij een inhoudelijke beoordeling van haar hoger beroep heeft. Het hoger beroep is om die reden niet-ontvankelijk.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten van werkgeefster bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 7 juni 2016 gegrond en vernietigt
dat besluit;
- verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 20 mei 2019 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt;
- verklaart het hoger beroep van werkgeefster niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.A.E. Lageweg
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.
VC