Centrale Raad van Beroep, 24-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3152, 18/829 NIOAW
Centrale Raad van Beroep, 24-09-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3152, 18/829 NIOAW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 september 2019
- Datum publicatie
- 8 oktober 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3152
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:855
- Zaaknummer
- 18/829 NIOAW
Inhoudsindicatie
Onweerlegbaar rechtsvermoeden in de IOAW. Begrip kind in de IOAW. Eenduidig uit te leggen begrip. De definitie van het begrip 'kind' in artikel 4 lid 1, aanhef en onder c van de IOAW is voor de uitleg van het begrip 'kind' in het in artikel 3, lid 4 aanhef en onder b van de IOAW neergelegde onweerlegbaar rechtsvermoeden, niet van toepassing.
Uitspraak
18 829 NIOAW
Datum uitspraak: 24 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 januari 2018, 17/3194 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Steijgerwalt, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. J.R.A. Röschlau, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Röschlau. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Arendsen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 1 januari 2015 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) naar de grondslag voor de alleenstaande werkloze werknemer.
Op 20 maart 2017 is de woning van appellante ontruimd wegens een huurachterstand en is appellante ingetrokken bij haar ex-partner op het adres [adres] te [woonplaats] . Appellante heeft dit doorgegeven aan het dagelijks bestuur. Appellante en haar ex-partner hebben samen drie meerderjarige kinderen.
Bij besluit van 7 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2017 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de uitkering van appellante met ingang van 20 maart 2017 ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 20 maart 2017 verblijft bij haar ex-partner. Van een tijdelijke noodsituatie is niet gebleken. Daarom is sprake van een gezamenlijke huishouding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat appellante haar hoofdverblijf niet in de woning van haar ex-partner heeft. Appellante slaapt daar vanaf
20 maart 2017. Zij ontvangt haar post op dat adres en staat bij het ziekenhuis op dat adres geregistreerd in verband met haar medische klachten. Het zwaartepunt van haar persoonlijk leven ligt daarom in de woning van haar ex-partner. Dat appellante overdag vaak elders verblijft en haar spullen elders heeft opgeslagen maakt dit niet anders. Het dagelijks bestuur heeft het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de IOAW, op grond waarvan een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren, terecht van toepassing geacht. Appellante en haar ex-partner hebben immers samen drie kinderen gekregen. In zijn arrest van 25 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2580, heeft de Hoge Raad bij de uitleg van hetzelfde onweerlegbare rechtsvermoeden in de Wet werk en bijstand overwogen dat blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de desbetreffende bepaling de regering heeft beoogd een effectieve bestrijding van leefvormfraude te bevorderen. De kennelijke en niet onbegrijpelijke gedachte daarbij is geweest dat de kans op verbondenheid en daarmee op wederzijdse verzorging van belanghebbenden die in een gemeenschappelijke woning verblijven in zijn algemeenheid groter zal zijn indien uit hun relatie kinderen zijn geboren, ongeacht of zij voor die kinderen (nog) een verzorgingsplicht hebben, dan indien dit niet het geval is. De uitspraak van de Raad van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV7784, leidt voor de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu deze uitspraak voor het arrest van de Hoge Raad is gedaan en daarbij de achtergrond van de relevante bepaling niet in ogenschouw is genomen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode loopt van 20 maart 2017, de datum met ingang waarvan de uitkering is ingetrokken, tot en met 7 april 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
Appellante heeft aangevoerd dat zij geen hoofdverblijf had bij haar ex-partner. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De rechtbank heeft met juistheid op grond van de onder 2 vermelde overwegingen geoordeeld dat geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat appellante niet haar hoofdverblijf in de woning van haar ex-partner had. Appellante heeft zelf aan het dagelijks bestuur doorgegeven en ook in haar bezwaarschrift van 20 april 2017 bevestigd dat zij vanaf 20 maart 2017 tijdelijk is ingetrokken bij haar ex-partner. Ook ter zitting van de Raad heeft appellante niet toereikend kunnen onderbouwen waar zij in de te beoordelen periode, in afwijking van haar opgave, haar hoofdverblijf wel had. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Appellante heeft vervolgens aangevoerd dat het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de IOAW niet van toepassing is in haar situatie. Haar drie kinderen zijn allen meerderjarig. Gelet op de onder 2 genoemde uitspraak van de Raad van 21 maart 2006 moet het echter gaan om minderjarige kinderen. De Raad heeft in die uitspraak terecht aansluiting gezocht bij de definitie van het begrip kind in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b (thans: c), van de IOAW.
Anders dan de Raad in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 21 maart 2006 heeft geoordeeld en met de rechtbank is de Raad thans van oordeel dat gelet op het onder 2 genoemde arrest van de Hoge Raad de toepassing van het onweerlegbare rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de IOAW niet beperkt is tot de situatie dat het desbetreffende kind nog minderjarig is. Verwezen wordt naar de onder 2 vermelde overwegingen van de rechtbank. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
In zijn arrest van 25 september 2009 verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van Advocaat-Generaal Van Ballegooijen (AG) van 28 januari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BH2580, en bevestigt hij de slotsom van de AG. De Raad sluit zich hierbij aan. Het betreft in het bijzonder de volgende onderdelen van de conclusie:
“5.1 […] De CRvB zoekt in de […] uitspraak [van 21 maart 2006] voor de uitleg van het woord kind in artikel 3, lid 4, onderdeel b, Wwb gedeeltelijk aansluiting bij de definitie van het begrip kind in de IOAW en de IOAZ. De definitie van het begrip kind in artikel 4, onderdeel d, Wwb behelst, anders dan de definities van kind in de IOAW en IOAZ, geen leeftijdsgrens en ook niet de voorwaarden die verband houden met de vraag tot wiens huishouden het kind behoort en met het (kunnen) ontvangen van kinderbijslag. De aansluiting van de CRvB komt mij onjuist voor. Niet alleen omdat de aansluiting bij de IOAW en IOAZ (moeilijk verklaarbaar) gedeeltelijk is, maar ook omdat in de tekst van de Wwb geen leeftijdsgrens voorkomt en in de parlementaire geschiedenis geen aanknopingspunt is te vinden voor een beperking tot minderjarige kinderen. Het gaat in onderdeel b niet om de leeftijd van het kind, maar om de relatie tussen de ouders die tot de geboorte of de erkenning van een kind aanleiding geeft.
De wetgever heeft nagenoeg gelijkluidende onweerlegbare rechtsvermoedens in een aantal sociale wetten geïntroduceerd in het kader van harmonisatie van regelgeving. Dan ligt het niet voor de hand dat, afhankelijk van de definitiebepaling van kind in de verschillende wetten, het onweerlegbare rechtsvermoeden in de ene wet zus en in de andere wet zo wordt uitgelegd. Het begrip kind in onderdeel b moet daarom eenduidig worden uitgelegd in deze wetten. De bepaling inzake het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding - in het geval uit de relatie een kind is geboren - vraagt naar mijn mening om een eigen uitleg van het begrip kind, om een uitleg die past in de context van dat rechtsvermoeden. Het feit dat de wetgever het kennelijk niet nodig heeft geacht een definitiebepaling in de AOW op te nemen, duidt mijns inziens eveneens op deze zienswijze. […]
Ik kom tot de slotsom dat het rechtsvermoeden in onderdeel b letterlijk moet worden opgevat. De wetgever heeft een onweerlegbaar vermoeden opgenomen voor de situatie dat een man en een vrouw hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie (ooit) een kind is geboren. De wetgever heeft geen eisen gesteld aan het soort relatie of de duur ervan, aan het tijdstip waarop de ouders zijn gaan samenwonen, aan de leeftijd van het kind en aan de plaats waar het kind eventueel verzorgd wordt. Deze eisen zijn wellicht niet gesteld door de wetgever omdat ze in de praktijk bewijsproblemen voor de uitvoeringsinstellingen zouden kunnen opleveren, hetgeen de wetgever nu juist heeft willen voorkomen met de onweerlegbare rechtsvermoedens. Als de wetgever een onderscheid had willen maken tussen de ene relatie en de andere relatie dan wel tussen dit kind en dat kind, had hij, zo nodig met gebruikmaking van andere regelgeving, zulks kunnen aangeven in de omschrijving van de onweerlegbare rechtsvermoedens. Nu dit niet is gebeurd, volstaat naar mijn opvatting voor toepassing van onderdeel b elk soort relatie waaruit een kind is geboren, en de leeftijd van het kind alsmede de plaats van zijn eventuele verzorging op het moment van bijstandsverlening doen er niet toe.”
Uit 4.3.3 volgt dat de definitie van het begrip kind in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de IOAW niet van toepassing is voor de uitleg van het begrip kind in het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de IOAW neergelegde onweerlegbare rechtsvermoeden. Ook als de uit de relatie geboren kinderen (inmiddels) meerderjarig zijn, geldt het onweerlegbare rechtsvermoeden. Dat de kans op verbondenheid en daarmee op wederzijdse verzorging van belanghebbenden die in een gemeenschappelijke woning verblijven, afneemt naarmate hun kinderen ouder zijn, zoals appellante heeft aangevoerd, maakt dat, wat daarvan ook zij in het geval van appellante, niet anders.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de rechtbank voorbij gaat aan de achtergrond van het onderhavige onweerlegbare rechtsvermoeden die de Hoge Raad benoemt, namelijk de effectieve bestrijding van leefvormfraude. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake, omdat het om tijdelijke noodopvang ging. Het dagelijks bestuur had daarom maatwerk moeten toepassen door geen toepassing te geven aan dit rechtsvermoeden. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat in het kader van de toepassing van het wettelijke onweerlegbare rechtsvermoeden per definitie geen ruimte bestaat voor weerlegging in het individuele geval van appellante.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank in de door haar aangevoerde zeer bijzondere omstandigheden ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van het onweerlegbare rechtsvermoeden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin, reeds omdat in de IOAW, anders dan in de Participatiewet, geen wettelijke grondslag bestaat voor een dergelijke individuele afstemming van de uitkering in zeer bijzondere situaties.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen aanspraak zal daarom, gelet op 4.5 met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2019.
(getekend) W.H. Bel
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.