Centrale Raad van Beroep, 02-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3166, 18/1523 WSF
Centrale Raad van Beroep, 02-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3166, 18/1523 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 2 oktober 2019
- Datum publicatie
- 10 oktober 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3166
- Zaaknummer
- 18/1523 WSF
Inhoudsindicatie
Kosten in bezwaar. De rechtbank heeft 32 samenhangende zaken gelijktijdig behandeld en voor deze zaak terecht ook voor de bezwaarfase samenhang aangenomen. Er is sprake geweest van nagenoeg identieke werkzaamheden.
De minister behoefde geen hoorzitting te houden.
Uitspraak
18/1523 WSF
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 februari 2018, 17/2679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (Polen) (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Gabrelian, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Gabrelian en mr. P.S. Folsche, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots en mr. G.J.M. Naber.
OVERWEGINGEN
De minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante over de maanden november en december 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000
(Wsf 2000) toegekend.
Bij besluit van 29 januari 2016 heeft de minister de toekenning over de onder 1.1 vermelde periode herzien en op nihil gesteld omdat appellante niet aan te merken is als migrerend werknemer, zodat zij geen recht heeft op studiefinanciering.
Bij besluit van 8 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 januari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit waarbij de aanspraken van appellante zijn herzien, herroepen. De rechtbank heeft de minister veroordeeld in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van 32 samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en onderdeel C2 van de bijbehorende bijlage. De kostenveroordeling is daarop aangepast.
3. Appellante heeft het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak beperkt tot het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over de kosten die appellante in bezwaar heeft moeten maken. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat in de bezwaarfase geen sprake was van samenhangende zaken omdat de werkzaamheden in bezwaar niet nagenoeg identiek zijn geweest aan werkzaamheden die in een of meer andere zaken zijn verricht en de minister de zaken niet gelijktijdig heeft behandeld.
4. De Raad oordeelt als volgt.
De zaak van appellante maakt deel uit van een groot aantal zaken waarin de minister aanvankelijk studiefinanciering heeft toegekend – mede – op basis van de verstrekte inlichtingen dat de betreffende studenten werkzaamheden verrichten voor het bedrijf [naam bedrijf]. De toekenningen in deze zaken zijn begin 2016 herzien, omdat volgens de minister de studenten niet konden worden aangemerkt als migrerende studerenden. Enkele tientallen studenten hebben daartegen bezwaar gemaakt en zijn vrijwel allen in bezwaar in het ongelijk gesteld. De rechtbank heeft 32 van deze zaken gelijktijdig behandeld en voor deze zaak en voor de zaak 18/1522 WSF ook voor de bezwaarfase samenhang aangenomen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Bpb is, voor zover in het voorliggende geval van belang, sprake van samenhangende zaken als een of meer belanghebbenden bezwaar hebben gemaakt, welke bezwaren (nagenoeg) gelijktijdig zijn behandeld door het bestuursorgaan, waarbij rechtsbijstand wordt verleend door dezelfde persoon of een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
In deze zaak is namens appellante bezwaar gemaakt op 3 maart 2016. Dit bezwaar is woordelijk gelijkluidend aan het bezwaar dat op die datum in de zaak 18/1522 WSF is ingediend, waarin in hoger beroep hetzelfde standpunt is ingenomen als onder 3 is weergegeven. Voor de aanvulling van het bezwaar van 1 november 2016 geldt datzelfde, net als voor de tweede aanvulling daarop van 16 januari 2017. Op het ingezonden formulier waarop de studenten het aantal door hen gewerkte uren hebben ingevuld (en daarvan meegezonden bewijsstukken) na, zijn ook de bij deze tweede aanvulling meegezonden stukken dezelfde. Aldus kan worden vastgesteld dat, anders dan appellante heeft gesteld, sprake is geweest van nagenoeg identieke werkzaamheden. De onderbouwing van wat in hoger beroep op dit punt is aangevoerd mist daarom feitelijke grondslag.
Ingevolge artikel 7.3 van de Wsf 2000 zijn de artikelen 7:2 tot en met 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Dat betekent dat de minister geen hoorzitting behoefde te houden. In zo’n geval komt aan het criterium van de gelijktijdige behandeling op een hoorzitting dan ook geen betekenis toe. Gelet op de tussen appellante en de minister gevoerde correspondentie in deze zaak en de zaak 18/1522 WSF en op het feit dat de minister de beslissingen op bezwaar op twee achtereenvolgende dagen heeft genomen, is sprake geweest van een (nagenoeg) gelijktijdige behandeling als bedoeld onder 4.2. Daarmee is ook in zoverre voldaan aan de in artikel 3, tweede lid, van het Bpb genoemde vereisten.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover deze is aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en E.E.V. Lenos en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) M. Graveland