Centrale Raad van Beroep, 18-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:318, 16/7676 WW
Centrale Raad van Beroep, 18-01-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:318, 16/7676 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 januari 2019
- Datum publicatie
- 7 februari 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:318
- Zaaknummer
- 16/7676 WW
Inhoudsindicatie
Herberekening dagloon. Verrekening. Vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
16 7676 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
3 november 2016, 16/524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Reith, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Reith. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 3 februari 2014 recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) naar een (gemaximeerd) dagloon van € 197,- (recht 1). De einddatum van deze uitkering is
2 april 2017.
Appellant is met ingang van 6 februari 2015 gaan werken als chauffeur op basis van een nulurencontract. Het Uwv heeft de inkomsten uit dit werk in mindering gebracht op de
WW-uitkering van appellant.
Bij besluit van 18 september 2015 heeft het Uwv appellant, omdat hij minder is gaan werken, met ingang van 24 augustus 2015 in aanmerking gebracht voor een nieuw recht op WW-uitkering (recht 2).
Bij besluit van 8 januari 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 september 2015 ongegrond verklaard.
Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2016
(bestreden besluit 2) zijn standpunt gewijzigd en vastgesteld dat recht 2 niet per
24 augustus 2015 maar per 7 september 2015 aanvangt. Het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van recht 2 is vastgesteld op 33 terwijl appellant 25,5 uur heeft gewerkt in de week van 7 september 2015. Het dagloon van recht 2 is bepaald op € 44,46. Het recht heeft een uitkeringsduur van 38 maanden en zal bij ongewijzigde omstandigheden duren tot en met
6 november 2018. Naast dit nieuwe recht heeft appellant recht op voortzetting van recht 1 naar een gemaximeerd dagloon. Beide daglonen zijn evenredig verlaagd. Het dagloon van recht 1 is bepaald op € 191,08 en het dagloon van recht 2 op € 42,84. De rechtbank heeft het beroep van appellant, met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht, mede gericht geacht tegen bestreden besluit 2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd voor zover daarbij de eerste werkloosheidsdag van recht 2 is bepaald op 24 augustus 2015, bestreden besluit 2 vernietigd voor zover daarbij het GAA is bepaald op 33, zelf in de zaak voorzien door het GAA vast te stellen op 33,29, bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. Tussen partijen is niet meer in geschil de ingangsdatum van recht 2 en het GAA. Ook betwist appellant niet dat het Uwv bij de berekening van de hoogte van de WW-uitkering in bestreden besluit 2 de formule van artikel 47 van de WW en het bepaalde in artikel 25 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) juist heeft toegepast. Gezien de nadere toelichting ter zitting gaat het appellant in hoger beroep om de vraag of het Uwv in de kalendermaanden waarin recht 2 op grond van artikel 20 van de WW was geëindigd, diende over te gaan tot een herberekening van het dagloon. Daarnaast betwijfelt appellant of het Uwv gelet op de geldende wet- en regelgeving de inkomsten uit arbeid op juiste wijze heeft verrekend met de WW-uitkering(en). Tenslotte heeft appellant met een verwijzing naar de tekst van het besluit van 18 september 2015 een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Volgens appellant mocht hij gelet op de inhoud van het besluit van 18 september 2015 erop vertrouwen dat de inkomsten uit zijn werkzaamheden slechts in mindering zouden worden gebracht op recht 2.
4. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen naar voren hebben gebracht tot de volgende beoordeling.
Op 1 juli 2015 is de Wet werk en zekerheid in werking getreden, waarbij ook de WW is gewijzigd. Op grond van artikel 130z van de WW blijft de WW zoals die luidde tot
1 juli 2015 van toepassing op een recht op uitkering waarvan de eerste werkloosheidsdag voor die datum is gelegen. In afwijking hiervan wordt dit recht op grond van artikel 130aa van de WW omgezet in een recht op grond van de WW zoals die vanaf 1 juli 2015 luidt, indien er op of na die datum een nieuw recht op uitkering ontstaat. Nu op 7 september 2015 voor appellant een nieuw recht op uitkering (recht 2) is ontstaan, is ook op het oude recht (recht 1) dat per 3 februari 2014 is ontstaan de per 1 juli 2015 geldende wet- en regelgeving van toepassing.
Artikel 1b, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), met betrekking tot een loontijdvak van een dag (maximumdagloon).
Ingevolge artikel 1b, tweede lid, onder a, van de WW bedraagt het maandloon in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad 21,75 maal het dagloon. Ingevolge artikel 1b, vierde lid, onder a, van de WW bedraagt het inkomen in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad: het inkomen over de eerste tot en met de laatste dag van de kalendermaand.
Op grond van artikel 1b, zesde lid, van de WW zijn bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld voor onder andere de vaststelling van het dagloon bedoeld in het eerste lid. Deze regels zijn neergelegd in het Dagloonbesluit.
Op grond van artikel 130aa, tweede lid, van de WW wordt bij algemene regel van bestuur bepaald op welke wijze het dagloon wordt berekend bij de omzetting van een recht op uitkering op grond van artikel 130aa, eerste lid, van de WW. Dat is gebeurd in het Besluit van 11 december 2014 tot het bepalen van het moment en de wijze van het omzetten van het dagloon van uitkeringsrechten gebaseerd op de Werkloosheidswet zoals deze gold voor inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid, Stb. 2014, 526 (Besluit conversie WW).
Artikel 47, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
Vanaf 1 juli 2015 wordt een recht op een WW-uitkering niet langer gekort naar rato van het aantal in een week gewerkte uren, maar vindt een verrekening plaats van inkomen met het WW-recht. Deze nieuwe systematiek is vastgelegd in de hiervoor opgenomen formule van artikel 47, eerste lid, van de WW.
Artikel 25 van het Dagloonbesluit luidt als volgt:
1. Vanaf het moment waarop een werknemer gelijktijdig aanspraak gaat hebben op meer dan een uitkering en de som van de uitkeringen per dag meer bedraagt dan 70% van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, worden de aan die uitkeringen ten grondslag liggende daglonen zodanig vastgesteld of herzien dat de som van de evenredig verlaagde uitkeringen per dag niet meer bedraagt dan 70% van dat bedrag.
2. Indien van een van de uitkeringen, bedoeld in het eerste lid, het uitkeringspercentage hoger is dan 70, wordt de uitkomst van 70% van het bedrag bedoeld in artikel 17, eerste lid, tweede zin, van de Wfsv, met betrekking tot een loontijdvak van een dag, verhoogd met de uitkomst van de volgende berekening:
((A – 70) / 100) x B
waarbij:
A staat voor het hogere uitkeringspercentage; en
B staat voor het dagloon van de uitkering, waarvoor het uitkeringspercentage A geldt voordat dit dagloon is herzien op grond van het eerste lid.
3. Indien een van de uitkeringen, bedoeld in het eerste of tweede lid, wordt beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur, wordt het dagloon van de resterende uitkering of uitkeringen met ingang van de dag van de beëindiging herzien, voor zover van toepassing met inachtneming van het eerste en tweede lid.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de WW eindigt het recht op uitkering:
a. met ingang van de dag waarop de werknemer geen recht op uitkering meer heeft op grond van artikel 19;
b. met ingang van de dag waarop de voor de werknemer geldende uitkeringsduur is verstreken;
c. met ingang van de eerste dag van de kalendermaand waarin de werknemer inkomen geniet dat, na vermenigvuldiging met de factor C / D, bedoeld in artikel 47, eerste lid, onderdelen a en b, meer dan 87,5% van het maandloon bedraagt.
In artikel 21 van de WW zijn de voorwaarden opgenomen waaronder het recht op
WW-uitkering herleeft als de eindigingsgrond is opgeheven.
Het betoog van appellant dat het Uwv in de situatie dat in een kalendermaand recht 2 eindigt wegens de hoogte van genoten inkomen in die maand en enkel recht 1 tot uitkering komt, moet overgaan tot een aanpassing van het eerder vastgestelde evenredig verminderde dagloon van recht 1, slaagt niet. Appellant gaat in zijn betoog voorbij aan de tekst en reikwijdte van het derde lid van artikel 25 van het Dagloonbesluit, waarin is bepaald dat het dagloon van de resterende uitkering (eerst) wordt herzien als een van de uitkeringen bedoeld in het eerste of tweede lid wordt beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Beëindiging van recht 2 op grond van artikel 20 van de WW in een situatie waarin de maximale uitkeringsduur van dat recht nog niet is bereikt, zoals in het geval van appellant het geval is in (bijvoorbeeld) de kalendermaanden oktober 2015 en november 2015, leidt daarom niet tot een aanpassing van het (evenredig verminderde) dagloon van recht 1.
Wat betreft de wijze van inkomensverrekening heeft appellant aangevoerd dat hem niet duidelijk is of en hoe het Uwv toepassing geeft aan artikel 3:2, twaalfde lid, en artikel 3:3, zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit Socialezekerheidswetten (AIB).
Ingevolge artikel 1b, tiende lid, en artikel 47, tweede lid, van de WW wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald wat onder inkomen als bedoeld in deze artikelleden wordt verstaan. Dit is gebeurd in het AIB.
In artikel 3:2, eerste lid, onder a, van het AIB is bepaald, voor zover van belang, dat onder inkomen wordt verstaan hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de WFSV voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet.
Ingevolge het twaalfde lid van artikel 3:2 van het AIB wordt in afwijking van het achtste en negende lid, indien de uitkeringsgerechtigde recht heeft op twee reguliere
WW-uitkeringen en daarnaast inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt, dat inkomen in aanmerking genomen voor de uitkering waarvan het recht als tweede is ontstaan.
Ingevolge artikel 3:3, zevende lid, van het AIB wordt in geval van een uitkeringsgerechtigde voor wie naast een reguliere WW-uitkering nog een recht ontstaat op een reguliere WW-uitkering, het maandloon van de laatst ontstane uitkering aangemerkt als inkomen voor het eerst ontstane recht.
Het Uwv heeft in het verweerschrift van 2 februari 2017 de toepassing van de hiervoor weergegeven bepalingen uit het AIB toegelicht met een berekening van de WW-uitkering van appellant over de maanden oktober 2015 en augustus 2016. In de maanden dat de hoogte van het inkomen van appellant niet leidt tot beëindiging van een recht op uitkering (augustus 2016), is sprake van de in artikel 3:2, twaalfde lid, van het AIB bedoelde situatie van een uitkeringsgerechtigde die recht heeft op twee reguliere WW-uitkeringen en daarnaast inkomen uit arbeid ontvangt. Uit de berekening blijkt dat het Uwv in die situatie in overeenstemming met artikel 3:2, twaalfde lid, van het AIB de inkomsten in aanmerking heeft genomen bij de berekening van recht 2. Vervolgens heeft het Uwv in overeenstemming met artikel 3:3, zevende lid, van het AIB het maandloon van recht 2 aangemerkt als inkomen voor recht 1. In de maanden waarin de hoogte van het inkomen van appellant meer bedraagt dan 87,5 % van het maandloon van recht 2 (oktober 2015), eindigt recht 2 en wordt het inkomen conform de hoofdregel neergelegd in de formule van in artikel 47 van de WW gekort op recht 1. Uit deze berekening en de daarbij door het Uwv gegeven toelichting blijkt dat het Uwv op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan genoemde bepalingen uit het AIB.
Dat appellant naar hij stelt financieel beter af zou zijn geweest met de vóór 1 juli 2015 geldende wet- en regelgeving kan, wat daarvan ook zij, niet afdoen aan de keuze van de wetgever voor de hiervoor besproken systematiek van berekening van het dagloon bij samenloop van uitkeringen en de inkomensverrekening zoals die is vormgegeven in de WW, het Dagloonbesluit en het AIB.
In het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft appellant gewezen op een zin in het besluit van 18 september 2015 die luidt: “Omdat u werkt bij Weijzig Automotive trekken wij de inkomsten uit dit werk van het maandloon van uw nieuwe uitkering af. Hiermee hebben wij in bovenstaand overzicht geen rekening gehouden.”
Appellant stelt dat hij hieraan het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat het inkomen enkel met recht 2 zou worden verrekend.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Een dergelijke toezegging ten aanzien van appellant dat zijn inkomen enkel in aanmerking zouden worden genomen bij de berekening van de hoogte van recht 2 is niet gedaan. In dit geval is daarvan geen sprake. Het besluit van 18 september 2015 strekt tot vaststelling van een tweede recht op WW en bevat een berekening van de daglonen van recht 1 en recht 2, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 1b van de WW, het Dagloonbesluit en het Besluit conversie WW. In aanvulling daarop en ter voorlichting aan appellant bevat het besluit de aangehaalde informatie over de aftrek van de inkomsten. De mededeling dat inkomsten van de nieuwe uitkering (recht 2) worden afgetrokken, is gezien het bepaalde in het AIB correct. Aan de omstandigheid dat daarbij niet wordt vermeld dat in het geval de inkomsten hoger zijn dan 87,5% van het maandloon van recht 2, de inkomsten (ook) worden betrokken bij recht 1, kon appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het Uwv in zijn geval daartoe niet zou overgaan.
5. Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.15 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en J.J.T. van den Corput en S. Wijna als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma
md