Centrale Raad van Beroep, 08-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3204, 17/6253 PW
Centrale Raad van Beroep, 08-10-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3204, 17/6253 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2019
- Datum publicatie
- 14 oktober 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3204
- Zaaknummer
- 17/6253 PW
Inhoudsindicatie
Maatregel. Tekortschietend besef voor verantwoordelijkheid in het bestaan. Geen voldoende inspanningen in periode voor aanvang bijstandverlening. Toepassen Verordening. De verplichting om besef te tonen van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door zich in te spannen om arbeid te verkrijgen, geldt pas vanaf de datum melding om bijstand aan te vragen, hier 19 april 2016. De concretisering van deze verplichting is opgenomen in het op 18 mei 2018 aan betrokkene uitgereikte Afsprakenformulier. Het dagelijks bestuur heeft onvoldoende gemotiveerd dat betrokkene in het nakomen van zijn verplichtingen zowel vanaf 19 april 2016 als vanaf 18 mei 2016, tekort is geschoten. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur slaagt niet.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2017, 17/605 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. K.A. Linders hoger beroep ingesteld en een stuk ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. N. Velthorst, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het dagelijks bestuur heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.F. Rosenbaum. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Velthorst.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene ontving van het dagelijks bestuur bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) op zijn woonadres in de gemeente [gemeente] . Op 15 november 2015 is betrokkene naar het buitenland, Zuidoost Azië, vertrokken, met de mededeling dat hij op 10 mei 2016 zou terugkeren. De aan betrokkene verleende bijstand is toen in verband daarmee beëindigd.
Betrokkene heeft zich op 19 april 2016 vanuit Thailand bij het dagelijks bestuur gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. In het telefonisch tussen betrokkene en een medewerker van het dagelijks bestuur gevoerde meldingsgesprek heeft betrokkene meegedeeld dat hij op 10 mei 2016 terugkeert in Nederland, dat hij met ingang van die datum in aanmerking wil komen voor bijstand en aan het werk wil als [functie 1] . Betrokkene is op 10 mei 2016 in Nederland teruggekeerd. Op 17 mei 2016 heeft nog een meldingsgesprek plaatsgevonden, nu tussen betrokkene en een consulent van het dagelijks bestuur. Betrokkene heeft daarbij meegedeeld dat hij in Thailand en op Bali heeft gesolliciteerd, dat hij als [functie 1] aan de slag kan en daarmee per opdracht tussen de € 10,- en € 35,- kan verdienen.
Na afloop van het tweede meldingsgesprek is aan betrokkene een ‘Formulier melding aanvraag PW/IOAW’ uitgereikt met een lijst van door hem in te leveren bewijsstukken, waaronder sollicitatieopgaven. Op 18 mei 2016 is aan betrokkene een ‘Afsprakenformulier’ uitgereikt, waarin onder meer de afspraak was opgenomen dat betrokkene minstens twee vacatures per week zoekt, daarvoor sollicitatiebrieven schrijft en ten minste één ‘open’ sollicitatie per week stuurt naar een bedrijf waar hij graag wil werken. Op 20 mei 2016 heeft betrokkene het aanvraagformulier ingediend. Bij het aanvraagformulier heeft hij een lijst met verrichte sollicitaties gevoegd en gegevens ter onderbouwing daarvan. In de lijst zijn, naast enkele in de periode van januari tot en met april 2016 in Azië verrichte sollicitaties, een sollicitatie op 21 april 2016 vanuit Thailand naar de functie van [functie 2] bij [naam bedrijf 1] en een sollicitatie op 4 mei 2016 naar de functie van [functie 3] bij [naam bedrijf 2] vermeld. Tevens zijn in de lijst vijf aanmeldingen bij diverse bedrijven in Nederland voor de functie van [functie 1] opgenomen en één voor de functie [functie 4] . Die aanmeldingen hebben blijkens
e-mailberichten van 4 en 9 mei 2016, evenmin als voormelde sollicitaties, tot werk geleid.
Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 6 juni 2016 betrokkene met ingang van
10 mei 2016 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Tevens heeft het dagelijks bestuur daarbij de bijstand met ingang van die datum bij wijze van maatregel verlaagd met 100% voor de duur van één maand. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat betrokkene in de periode voorafgaand aan de aanvraag onvoldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en daarmee een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond. Het dagelijks bestuur heeft het besluit gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de PW in samenhang met artikel 13 van de Afstemmingsverordening PW, IOAW en IOAZ ISD Bollenstreek 2015 (Verordening).
Bij besluit van 27 december 2016 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 juni 2016 gegrond verklaard. Gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van betrokkene heeft het dagelijks bestuur de verlaging van de bijstand gematigd tot 50% voor de duur van één maand. Het dagelijks bestuur heeft de verwijtbaarheid beperkt geacht, omdat betrokkene wel enige sollicitaties heeft verricht en ook beperkt de tijd had om aan de sollicitatieverplichting te voldoen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 6 juni 2016 herroepen voor zover daarbij de bijstand met 100% voor de duur van één maand is verlaagd en bepaald dat de uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde (lees: deel van het) bestreden besluit. De rechtbank heeft hiertoe, kort weergegeven, overwogen dat een maatregel als de onderhavige in dit geval niet kan worden opgelegd, omdat betrokkene niet kan worden verweten dat hij voorafgaand aan 18 mei 2016 een hem kenbare verplichting niet is nagekomen, nu hem pas op die datum is meegedeeld wat precies van hem werd verwacht met betrekking tot het verrichten van sollicitaties.
3. In hoger beroep heeft het dagelijks bestuur zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de PW, voor zover hier van belang, verlaagt het dagelijks bestuur de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a van de PW, indien de belanghebbende naar het oordeel van het dagelijks bestuur tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. De hier bedoelde verordening is de onder 1.4 vermelde Verordening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening wordt de verlaging afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Verordening wordt, voor zover hier van belang, een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan afgestemd op de periode dat de belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op een uitkering.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, wordt onder tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan mede gerekend: het in de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening onvoldoende trachten algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
Het besluit tot verlaging van de bijstand bij wijze van maatregel, zoals geregeld in voormelde bepalingen, is een belastend besluit. Dat betekent dat het dagelijks bestuur aannemelijk moet maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan. In dit geval houdt dit in dat het dagelijks bestuur aannemelijk moet maken dat hij in redelijkheid heeft kunnen komen tot het oordeel dat betrokkene tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond.
Het hoger beroep keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat – kort weergegeven – aan betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij voorafgaand aan de aanvraag onvoldoende heeft gesolliciteerd, omdat pas op de datum van de aanvraag met hem concrete afspraken over de sollicitatieverplichting zijn gemaakt. Gelet op de volgende overwegingen slaagt deze beroepsgrond niet.
Het dagelijks bestuur heeft zich ter onderbouwing van de beroepsgrond op het standpunt gesteld dat de verplichting om voldoende besef van verantwoordelijkheid te tonen voor de voorziening in het bestaan, gelet op het vangnetkarakter van de bijstand, al geldt voordat de betrokkene bijstand aanvraagt en dat deze verplichting niet voorafgaand aan de aanvraag expliciet kenbaar hoeft te worden gemaakt. Dit standpunt is juist en betrokkene heeft dit standpunt dan ook niet betwist. Dat de bijstand een vangnetvoorziening is, brengt mee dat deze slechts is bedoeld voor degene die zelf niet over voldoende middelen beschikt of kan beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. De verplichting om besef te tonen van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, behoeft daarom niet expliciet voorafgaand aan de aanvraag te worden kenbaar gemaakt.
Het gaat hier echter om de vraag of het dagelijks bestuur in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat betrokkene in de nakoming van die verplichting tekort is geschoten. Bij de beantwoording van de vraag of het dagelijks bestuur dat aannemelijk heeft gemaakt is het volgende van betekenis.
Niet (meer) in geschil is dat de verplichting voor betrokkene pas gold vanaf de datum van melding, 19 april 2016. Vanaf die datum moest betrokkene zijn verantwoordelijkheidsbesef tonen door zich in te spannen om algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen.
Het dagelijks bestuur heeft kennelijk geoordeeld dat de inspanningen van betrokkene zo gering waren, dat dit duidde op een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Dit oordeel heeft het dagelijks bestuur onderbouwd met verwijzing naar het, onbetwiste, feit dat betrokkene de verplichtingen zoals neergelegd in het Afsprakenformulier niet volledig is nagekomen. Daarbij heeft het dagelijks bestuur de functie van [functie 1] / [functie 4] niet in aanmerking genomen vanwege het sterk incidentele karakter en de geringe opbrengst ervan.
Ter zitting heeft het dagelijks bestuur echter te kennen gegeven dat, anders dan waarvan hij is uitgegaan bij het nemen van het bestreden besluit, de sollicitatieverplichtingen zoals neergelegd in het Afsprakenformulier eerst vanaf 18 mei 2016 voor betrokkene golden. Ter zitting heeft het dagelijks bestuur tevens – naar aanleiding van de mededeling van betrokkene dat hij had uitgezocht dat hij met meerdere functies als [functie 1] / [functie 4] tezamen waarschijnlijk een toereikend inkomen zou kunnen verwerven – erkend dat, anders dan waarvan hij is uitgegaan bij het nemen van het bestreden besluit, de aanmeldingen voor de functie van [functie 1] / [functie 4] tezamen kunnen worden gelijkgesteld met een sollicitatie naar een reguliere functie. Desondanks heeft het dagelijks bestuur ter zitting zijn standpunt dat de inspanningen van betrokkene voorafgaand aan de aanvraag ontoereikend waren, gehandhaafd. Het dagelijks bestuur heeft echter desgevraagd niet toegelicht wat betrokkene voor de datum van aanvraag, 20 mei 2016, wel had moeten ondernemen om te tonen dat hij voldoende besefte dat hij in de eerste plaats zelf verantwoordelijk was voor de voorziening in het bestaan. De in het afsprakenformulier opgenomen sollicitatieverplichtingen gelden per week. Op 20 mei 2016 was nog geen week verstreken.
Onder deze omstandigheden, bezien in samenhang met de sollicitatieactiviteiten van betrokkene zoals weergegeven onder 1.3, is de conclusie dat het verantwoordelijkheidsbesef van betrokkene op dit punt zodanig tekort schoot dat het maatregelwaardig is, onvoldoende gemotiveerd. Dit klemt te meer, nu betrokkene niet, bijvoorbeeld tijdens het eerste meldingsgesprek op 19 april 2016, was geïnformeerd over de verwachtingen van het dagelijks bestuur over de aard en omvang van zijn sollicitatieactiviteiten voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, zodat niet is uit te sluiten dat betrokkene daaraan, indien hij daarvan wel op de hoogte was geweest, zou hebben voldaan. De omstandigheid dat betrokkene eerder van het dagelijks bestuur bijstand had ontvangen, rechtvaardigt, anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd, niet de veronderstelling dat betrokkene hiervan wel voldoende op de hoogte was.
Gelet op 4.7 tot en met 4.10 heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat hij in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat betrokkene tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond. Dit brengt mee dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de voorwaarden voor het verlagen van de bijstand van betrokkene was voldaan. De rechtbank heeft de maatregel, zoals in het bestreden besluit neergelegd, terecht niet in stand gelaten.
Wat onder 4.1 tot en met 4.11 is overwogen, betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
6. Van het dagelijks bestuur wordt op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Awb griffierecht geheven.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-;
- -
-
bepaalt dat van het college een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en A.M. Overbeeke en
E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A.M. Overbeeke
sg