Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3451, 18/1589 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3451, 18/1589 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 november 2019
Datum publicatie
11 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3451
Zaaknummer
18/1589 PW

Inhoudsindicatie

Opschorten en intrekken bijstand. College was bevoegd onderzoek te doen naar bankrekening derde waarop appellante zorgtoeslag ontving. Omdat eerst bij het opschortingsbesluit afschriften van bankrekeningen zijn opgevraagd die niet op naam van appellante stonden, was appellante ten tijde van het opschortingsbesluit niet in verzuim. Zodat college niet bevoegd was tot opschorten en intrekken recht op bijstand van appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 5 november 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 7 februari 2018, 17/1911 en 18/163 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg (college)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door K. Verkuijlen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving vanaf 1 februari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande met kostendeler.

1.2.

Een medewerker van de bestuursdienst Ommen-Hardenberg (medewerker) heeft onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Het doel van het onderzoek is om te controleren of de gegevens zoals bekend bij het college overeenkomen met de feitelijke situatie. Bij brief van 16 januari 2017 heeft deze medewerker appellante verzocht om vóór 25 januari 2017 - onder meer - de bankafschriften over te leggen van al haar bankrekeningen vanaf 1 juli 2016. Naar aanleiding van de door appellante overgelegde gegevens heeft de medewerker, zo blijkt uit het rapport van 13 februari 2017, geconcludeerd dat appellante alle gevraagde gegevens vóór woensdag 25 januari 2017 heeft verstrekt.

1.3.

De medewerker heeft in de overgelegde bankafschriften aanleiding gezien om nader onderzoek te verrichten, omdat de zorgtoeslag die appellante ontving niet op de bij het college bekende bankrekening werd gestort. Op 31 januari 2017 heeft de medewerker informatie van de Belastingdienst ontvangen waaruit blijkt dat de zorgtoeslag van appellante wordt overgemaakt op een rekening van de Rabobank (Rabo-rekening) eindigend op [nummer] . Deze bankrekening was niet bekend bij het college.

1.4.

Het college heeft bij besluit van 31 januari 2017 (opschortingsbesluit) het recht op bijstand met ingang van 31 januari 2017 opgeschort op de grond dat appellante niet de bankafschriften heeft ingeleverd van al haar bankrekeningen. Het college heeft appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door vóór 8 februari 2017 de bankafschriften vanaf 1 januari 2016 van de Rabo-rekening eindigend op [nummer] over te leggen. Appellante heeft deze bankafschriften niet verstrekt.

1.5.

Bij besluit van 20 februari 2017 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 31 januari 2017 ingetrokken omdat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen in het opschortingsbesluit, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.

1.6.

Bij besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Bij afzonderlijk besluit van 18 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 februari 2017 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft hoger beroep ingesteld op de hierna te bespreken gronden..

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter beoordeling ligt voor of het college bevoegd was het recht op bijstand van appellante op te schorten en de bijstand in te trekken op grond van artikel 54, eerste respectievelijk vierde lid, van de PW.

4.2.

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de PW, heeft de bijstandverlenende instantie de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand als de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of als de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent. Ingevolge het vierde lid kan de bijstandverlenende instantie de bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort als de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor door de bijstandverlenende instantie gestelde termijn.

4.3.

Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Als dat het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.

4.4.

Appellante heeft aangevoerd dat het college niet bevoegd was de bankafschriften op te vragen van een bankrekening die niet op haar naam staat en dat het onderzoek onbehoorlijk en onder valse voorwendselen heeft plaatsgevonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 53a van de PW, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van de bijstand. Het college was dan ook bevoegd een onderzoek in te stellen naar de bankrekening waarop appellante de zorgtoeslag ontvangt. Deze informatie is immers een voor de bijstand relevant gegeven. Van onbehoorlijk onderzoek zoals door appellante is betoogd, is niet gebleken.

4.5.

Appellante heeft verder aangevoerd dat zij de bij brief van 16 januari 2017 gevraagde gegevens tijdig heeft aangeleverd en dat zij niet in verzuim was. De Rabo-rekening staat niet op haar naam en is daarom niet aan te merken als een gegeven waar het college bij die brief om heeft verzocht. Deze beroepsgrond slaagt wel. Het college heeft de afschriften van de Rabo-rekening voor het eerst bij appellante opgevraagd bij het opschortingsbesluit, na bestudering van de - tijdig - door appellante overgelegde bankafschriften. Appellante was ten tijde van het opschortingsbesluit dan ook niet in verzuim, zodat het college niet bevoegd was om het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW op te schorten.

4.6.

Daarom was het college vervolgens ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW de bijstand met ingang van 31 januari 2017 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, de bestreden besluiten 1 en 2 vernietigen en de besluiten van 31 januari 2017 en 20 februari 2017 herroepen omdat aan die besluiten hetzelfde gebrek kleeft. Dit betekent dat appellant met ingang van 31 januari 2017 in beginsel weer recht heeft op bijstand. De overige beroepsgronden van appellante behoeven geen nadere bespreking meer.

4.7.

Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 56,54 (reiskosten op basis van een retourticket NS Zwolle-Utrecht Centraal (hoger beroep) ten bedrage van € 32,40 en een retourreis met OV-chipkaart [woonplaats] -Zwolle (beroep) ten bedrage van € 24,14). Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 18 juli 2017;

- herroept de besluiten van 31 januari 2017 en 20 februari 2017;

- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 56,54;

- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en A.M. Overbeeke en G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.

(getekend) A.J. Schaap

(getekend) R.I.S. van Haaren