Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3453, 18/440 PW
Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3453, 18/440 PW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 november 2019
- Datum publicatie
- 11 november 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2019:3453
- Zaaknummer
- 18/440 PW
Inhoudsindicatie
Terugvordering verleende woonkostentoeslag op grond van achteraf verkregen middelen in de vorm van een ANW-uitkering. Bevoegd tot terugvorderen op grond van artikel 58 lid 2 aanhef en onder f sub 1 PW. Beroep op vertrouwensbeginsel slaagt niet. Toezegging over afzien van terugvorderen zag op andere grondslag en periode en ANW-recht was hierbij niet betrokken.
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 5 november 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 december 2017, 17/2557 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.V. Dieckmann.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 4 maart 2015 tot 18 augustus 2015 algemene bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden, ter aanvulling op zijn inkomsten uit een invaliditeitspensioen. Op [datum in] 2015 is de echtgenote van appellant overleden. In verband daarmee heeft appellant van 18 augustus 2015 tot en met 31 juli 2016 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. De bijstand is beëindigd in verband met de toekenning aan appellant van een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw-uitkering).
Het college heeft appellant bij besluit van 28 mei 2015 bijzondere bijstand verleend in de vorm van een woonkostentoeslag (woonkostentoeslag) tot een bedrag van € 596,75 per maand voor de periode van 4 maart 2015 tot 4 maart 2016. Het college heeft daarbij de draagkracht van appellant vastgesteld op nihil. Bij besluit van 31 maart 2016 heeft het college de woonkostentoeslag op verzoek van appellant voortgezet vanaf 4 maart 2016. De hoogte van de toeslag heeft het college daarbij vastgesteld op een lager maandelijks bedrag, te weten
€ 366,95. Dit had als reden dat het college over de periode van 4 maart 2015 tot 4 maart 2016 de woonkostentoeslag door een onjuiste berekening op een te hoog bedrag had vastgesteld.
Aan appellant is met ingang van 1 september 2016, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2015, een Anw-uitkering toegekend. Op grond hiervan heeft het college de woonkostentoeslag over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 augustus 2016 opnieuw berekend. Daarbij heeft het college vastgesteld dat, rekening houdend met de aan appellant verstrekte Anw-uitkering, hij over deze gehele periode een draagkracht had van € 506,30 per maand.
Bij besluit van 25 oktober 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 maart 2017, (bestreden besluit), heeft het college, voor zover hier nog van belang, met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚, van de PW de aan appellant verleende woonkostentoeslag tot een bedrag van € 5.898,63 van hem teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door zijn gewijzigde draagkracht als gevolg van de met terugwerkende kracht toegekende Anw-uitkering in de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 augustus 2016 tot een te hoog bedrag aan woonkostentoeslag heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Terugvorderingsbevoegdheid
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚, van de PW, kan het college kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anders dan door schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de PW beschikt of kan beschikken.
Aan artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚, van de PW ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening kan worden gehouden met die later beschikbaar gekomen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de PW. Dit artikel biedt dan ook een grond voor terugvordering indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.
Niet in geschil is dat appellant vanaf 1 juli 2015 recht had op een Anw-uitkering. Verder staat vast dat appellant in september 2016 de beschikking heeft gekregen over de Anw-uitkering met een terugwerkende kracht tot 1 juli 2015. Hieruit volgt dat sprake was van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚, van de PW en dat deze zagen op de periode vanaf 1 juli 2015 tot en met 31 augustus 2016 waarover appellant bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag is verleend. Met de over deze periode achteraf verkregen middelen diende het college daarom rekening te houden bij de vaststelling van de hoogte van de verleende woonkostentoeslag. Dat het hier gaat om verleende bijzondere bijstand voor woonkosten maakt niet dat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚,van de PW niet van toepassing is of dat daarvoor een andere beoordeling geldt dan bij verleende algemene bijstand.
Uit 4.1.1 tot en met 4.2.1 volgt dat het college bevoegd was met toepassing van
artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1˚, van de PW de aan appellant betaalde woonkostentoeslag over de periode van 1 juli 2015 tot en met 31 augustus 2016 van hem terug te vorderen. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid voert het college het beleid dat de betaalde bijstand wordt teruggevorderd, tenzij dringende redenen bestaan. De Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat. Dat er ten tijde van de verlening van de woonkostentoeslag een urgentie voor de verlening was, maakt niet dat het college in dit geval niet overeenkomstig het beleid mocht handelen. Hierbij is nog van belang dat bij het vast te stellen aflossingsbedrag rekening wordt gehouden met de voor appellant toepasselijke beslagvrije voet.
Vertrouwensbeginsel
Appellant heeft in hoger beroep tevens het oordeel van de rechtbank bestreden dat zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet wordt gehonoreerd. Het betoog van appellant komt erop neer dat hij er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat het college niet tot de hier in geschil zijnde terugvordering zou overgaan, gelet op de toezegging van zijn klantmanager op 12 mei 2016. Dit betoog slaagt niet op grond van het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de klantmanager van appellant op 12 mei 2016 heeft toegezegd dat niet tot verrekening wordt overgegaan van de aan appellant over de periode van 4 maart 2015 tot 4 maart 2016 toegekende woonkostentoeslag die door een onjuiste berekening van het college tot een te hoog bedrag aan appellant is uitgekeerd. Vaststaat dat de hier aan de orde zijnde terugvordering is gebaseerd op een wezenlijk andere grondslag en tevens ziet op een andere periode. Tevens is, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet gebleken dat de klantmanager bij de toezegging op 12 mei 2016 heeft willen en kunnen betrekken dat appellant met terugwerkende kracht een Anw-uitkering zou worden verleend.
Gelet op 4.3.1 en 4.3.2 komt de Raad tot het oordeel dat de toezegging van 12 mei 2016 bij appellant niet redelijkerwijs de indruk heeft kunnen wekken dat het college zou afzien van de hier in geschil zijnde terugvordering in verband met de met terugwerkende kracht verleende Anw-uitkering. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor een veroordeling tot schadevergoeding geen grond, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) L. Hagendijk