Home

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3458, 18/2084 PW

Centrale Raad van Beroep, 05-11-2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3458, 18/2084 PW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 november 2019
Datum publicatie
11 november 2019
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2019:3458
Zaaknummer
18/2084 PW

Inhoudsindicatie

Schending inlichtingenverplichting omdat appellanten onvoldoende duidelijkheid hebben verstrekt over de middelen waarmee zij brandstofkosten van de auto en kosten van diverse vliegreizen hebben gefinancierd. In 19 maanden hebben zij 110.000 km gereden en de verklaringen van derden dat ook zij in de auto hebben gereden en de reizen hebben bekostigd, is niet met bewijsstukken onderbouwd. Recht niet vast te stellen dus heeft college het recht ingetrokken op juiste grondslag.

Uitspraak

18/2084 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Datum uitspraak: 5 november 2019

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2018, 17/3247

Partijen:

[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Cuijk (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Namens appellanten is mr. Nijenhuis verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door

J.A.C. Hendriks.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellanten zijn gehuwd en hebben vier inwonende minderjarige kinderen. Zij ontvingen vanaf 30 december 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).

1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant levensmiddelen wegbrengt naar Duitsland, geld in Turkije en Jordanië heeft en veel zwart geld in zijn woning heeft, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht, zijn registers geraadpleegd, gegevens opgevraagd en waarnemingen verricht en zijn op 14 en 22 februari 2017 gesprekken met appellanten gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op 28 maart 2017 ondertekend rapport.

1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 april 2017, herzien bij besluit van 1 augustus 2017, de bijstand van appellanten met ingang van 5 mei 2015 in te trekken en de over de periode van 5 mei 2015 tot en met 31 januari 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 32.743,43 van appellanten terug te vorderen.

1.4. Bij besluit van 17 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 19 april 2017 en 1 augustus 2017 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben onvoldoende inlichtingen verstrekt over de bekostiging van het gebruik van hun auto en van hun reizen naar het buitenland terwijl de uitgaven voor de gereden kilometers en de vliegtickets niet verenigbaar zijn met een inkomen op bijstandsniveau.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De te beoordelen periode loopt van 5 mei 2015 tot en met 19 april 2017.

4.2. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.4. Niet is in geschil dat het college aan appellanten om opheldering heeft mogen vragen over de bekostiging van de met hun auto gereden kilometers en van de door hen gemaakte reizen. Partijen verschillen van mening over de beantwoording van de vraag of appellanten daarover voldoende duidelijkheid hebben verschaft.

Autogebruik

5.1.

Op grond van de gegevens van de Dienst Wegverkeer staat vast dat met de auto die op naam van appellant staat in een periode van negentien maanden (van 5 mei 2015 tot en met

14 december 2016) 110.000 kilometers zijn gereden. Dit wordt ook niet langer betwist. Verder staat vast dat appellanten de kosten van de wegenbelasting en autoverzekering voor die auto hebben betaald.

5.2.

Appellanten stellen zich primair op het standpunt dat zij de 110.000 kilometers niet allemaal zelf hebben gereden en dan ook niet alle daaraan verbonden kosten hebben betaald. Aan de hand van pinbetalingen bij tankstations en opnames van contant geld voorafgaand aan de reis naar Turkije, hebben appellanten - met hulp van de Stichting voor Vluchtelingen en Nieuwkomers te Cuijk (Vluchtelingenwerk) - becijferd dat zij de kosten van diesel voor het afleggen van circa 24.000 kilometers hebben betaald. Dit is volgens appellanten het aantal door hen zelf gereden kilometers.

5.3.

De overige circa 86.000 kilometers zijn volgens appellanten gemaakt en bekostigd door X, met wie appellant bevriend is, en diens broer, Y, die automonteur is. X heeft volgens appellanten circa 30.000 tot 40.000 kilometers per jaar met de auto gereden en Y 50.000 kilometers. Ter onderbouwing hiervan hebben appellanten verklaringen van X van 24 en

27 november 2017 overgelegd, een ongedateerde verklaring van Y en de weergave van gesprekken op 11 en 12 mei 2017 tussen een medewerk(st)er van Vluchtelingenwerk en Y. In deze verklaringen geven beide broers te kennen dat zij vaak in de auto van appellanten hebben gereden.

5.4.

De verklaringen van X en Y worden op geen enkele wijze onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijzen. Het standpunt van appellanten in hoger beroep staat voorts haaks op wat appellant eerder, toen hij nog niet was geconfronteerd met het grote aantal gereden kilometers, heeft verklaard over het gebruik van zijn auto. Op 14 en 22 februari 2017 heeft hij verklaard dat hij heel veel met de auto heeft gereden, dat hij zelf elke dag in de auto rijdt en dat de automonteur (Y) en zijn vriend (X) soms in de auto rijden. Gezien het ontbreken van bewijsstukken, de inconsistentie in de verklaringen en het gegeven dat appellant wel de vaste lasten van de auto heeft betaald en heeft verklaard dat de auto hem heel veel geld kost, hebben appellanten onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ruim driekwart van de kilometers zijn gereden en bekostigd door X en Y. De primaire grond van appellanten slaagt derhalve niet.

5.5.

Het subsidiaire standpunt dat appellanten de kosten voor de auto hebben voldaan uit het gezinsinkomen van ongeveer € 2.000- per maand opgebouwd uit de ontvangen bijstand en toeslagen, slaagt evenmin. Alleen al de vaste lasten komen hoger uit dan € 2.000,-. Deze lasten blijken uit het beroepschrift, de ING-bankafschriften over de periode van 31 december 2015 tot 21 november 2016 en over januari 2017 en verder uit wat appellant op 22 februari 2017 heeft verklaard over de boodschappen in Venlo. Zoals ook ter zitting besproken gaat het om globaal de volgende maandelijkse uitgaven.

Kosten auto: diesel € 424,- , wegenbelasting € 135,- en autoverzekering € 56,-. Overige kosten: huur € 685,-, zorgpremies € 240,-, TELE2 € 42,-, Oxxio € 150,-, waterverbruik, € 14,-, peuterspeelzaal € 25,- ANWB (€ 146:12=) € 14,-, verzekeringen € 10,- en boodschappen circa € 450,-. Deze uitgaven komen bij elkaar op ongeveer € 2.250,- per maand, dus hoger dan € 2.000,-, terwijl hierbij nog geen rekening is gehouden met reguliere kosten zoals schoolgeld, de kosten van kleding en persoonlijke verzorging, van bekeuringen en de kosten van reparatie van de auto.

(Vlieg)reizen

6. Appellanten hebben kort gezegd aangevoerd dat zij de vijf reizen naar Turkije en Jordanië in de periode van 21 juli 2015 tot en met 23 december 2016, met uitzondering van de autoreis, hebben betaald met van de broer van appellant contant ontvangen geld, met geld dat zij hebben geleend van Z en doordat de zus van appellant de betaling van tickets heeft voorgeschoten. Voor de contante betaling door de broer ontbreekt elk bewijs. De schriftelijke verklaringen van Z van 1 februari 2017 en van de zus van appellant over het lenen van geld zijn achteraf opgesteld en deze verklaringen worden niet ondersteund door objectieve en controleerbare stukken die duidelijkheid geven over de overdracht van deze gelden, zodat de stelling van appellanten dat de reizen op deze wijze zijn bekostigd niet aannemelijk is geworden.

7. Uit 4.3 tot en met 6 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over de middelen waarmee zij de brandstofkosten van hun auto en de kosten van de reizen hebben gefinancierd. Gezien deze onduidelijkheid valt het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet vast te stellen en was het college gehouden de bijstand van appellanten in te trekken.

Terugvordering

8. Tegen de terugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.

9. Uit 4.2 tot en met 8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

10. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en Y.J. Klik en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2019.

(getekend) A.B.J. van der Ham

De griffier is verhinderd te ondertekenen.